HET TWEEDE BOEK DERKRONIEKEN

HOOFDSTUK 25.

Amazia regeert in het eerst wel, vs. 1, enz. Wreekt zijns vaders dood, 3. Hij rust zich ten strijde tegen Edom, niet alleen met zijn eigen volk, maar ook met gehuurde Israëlieten, 5. Deze gehuurden dankt hij af, door den raad van een profeet, 7. Met de zijnen overwint hij de Edomieten, 11. Lijdt schade van de afgedankte Israëlieten, 13. Vervalt tot afgoderij, 14. Daagt vermetellijk den koning Israëls uit tot den strijd, 17. Wordt van hem geslagen, 22. Verdreven en vermoord van zijn eigen volk, 27.

Amázia koning van Juda
1

AMÁZIAa, vijf en twintig jaar 1oud zijnde, werd koning en regeerde negen en twintig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jóaddan, van Jeruzalem.

2

En hij deed wat recht was in de ogen des HEEREN, doch 2niet met een volkomen hart.

3

Het geschiedde nu als het koninkrijk aan hem gesterkt was, dat hij 3zijn knechten die den koning, zijn vader, 4geslagen hadden, doodde.

4

Doch hun kinderen 5doodde hij niet, maar hij deed gelijk in de wet, bin het boek van Mozes geschreven is, waar de HEERE geboden heeft, zeggende: 6De vaders zullen niet sterven om de kinderen en de kinderen zullen niet sterven om de vaders, maar eenieder zal om zijn zonde sterven.

Amázia verslaat de Edomieten
5

En Amázia vergaderde Juda, en stelde hen naar 7de huizen der vaderen, tot oversten van duizenden en tot oversten van honderden, door gans Juda en Benjamin; en hij monsterde hen, 8van twintig jaar oud en daarboven, en vond hen driehonderdduizend uitgelezenen, uittrekkende ten heire, handelende 9spies en rondas.

6

Daartoe huurde hij 10uit Israël honderdduizend kloeke helden voor honderd 11talenten zilver.

7

Maar er kwam een 12man Gods tot hem, zeggende: O koning, laat het heir van Israël met u niet gaan; want de HEERE 13is niet met Israël, met alle 14kinderen van Efraïm.

8

Maar zo gij gaat, 15doe het, wees sterk ten strijde; God zal u doen vallen voor den vijand, want in God is kracht om te helpen en om te doen vallen.

9

En Amázia zeide tot den man Gods: Maar wat zal men doen met de 16honderd talenten die ik aan de benden van Israël gegeven heb? En de man Gods zeide: De HEERE heeft meer dan dit om u te geven.

10

Toen scheidde Amázia die af, te weten de benden die uit 17Efraïm tot hem gekomen waren, dat zij naar hun plaats gingen; daarom ontstak hun toorn zeer tegen Juda en zij keerden weder tot hun plaats in hittigheid des toorns.

11

Amázia nu sterkte zich en leidde 18zijn volk uit, en toog in het 19Zoutdal, en sloeg van de 20kinderen van Seïr tienduizend.

12

Daartoe vingen de kinderen van Juda 21tienduizend levend, en brachten hen op de hoogte der 22steenrots, en stieten hen van de spits der steenrots af, dat zij allen berstten.

13

Maar de 23mannen der benden, die Amázia had doen wederkeren, dat zij met hem in den strijd niet zouden trekken, die deden een inval in de 24steden van 25Juda, van Samaría af tot 26Beth-Hóron toe, en sloegen van hen drieduizend en roofden veel roof.

14

Het geschiedde nu nadat Amázia van het slaan der Edomieten gekomen was en dat hij de 27goden der kinderen van Seïr medegebracht had, dat hij die zich tot goden stelde en zich voor dezelve nederboog en dien rookte.

15

Toen ontstak de toorn des HEEREN tegen Amázia, en Hij zond tot hem een profeet; die zeide tot hem: 28Waarom hebt gij de goden van dat volk gezocht, die hun volk niet gered hebben uit uw hand?

16

En het geschiedde als hij tot hem sprak, dat hij hem zeide: Heeft men u tot des konings raadgever gesteld? 29Houd gij op; waarom zouden 30zij u slaan? Toen hield de profeet op en zeide: Ik merk dat God 31besloten heeft u te verderven, dewijl gij dit gedaan en naar mijn raad niet gehoord hebt.

Amázia door Israël geslagen
17

cEn Amázia, de koning van Juda, hield raad, dat hij 32zond tot Joas, den zoon van Jóahaz, den zoon van Jehu, den koning van Israël, om te zeggen: Kom, laat ons 33elkanders aangezicht zien.

18

Maar Joas, de koning van Israël, zond tot Amázia, den koning van Juda, om te zeggen: 34De ddistel die op den Libanon is, zond tot den ceder die op den Libanon is, om te zeggen: Geef uw dochter mijn zoon ter vrouw. Maar het gedierte des velds, dat op den Libanon is, ging voorbij en vertrad den distel.

19

Gij zegt: Zie, gij hebt de Edomieten 35geslagen; daarom heeft uw hart u verheven om te roemen. Nu, blijf in uw huis; waarom zoudt gij u in het kwade mengen, dat gij vallen zoudt, gij en Juda met u?

20

Doch Amázia hoorde niet, want 36het was van God, opdat Hij hen in hun hand gave, overmits zij de goden der Edomieten gezocht hadden.

21

Zo toog Joas, de koning van Israël, op, en hij en Amázia, de koning van Juda, 37zagen elkanders aangezichten, te Beth-Sémes dat in 38Juda is.

22

En Juda werd geslagen voor het aangezicht van Israël, en zij vloden een iegelijk in zijn tenten.

23

En Joas, de koning van Israël, greep Amázia, den koning van Juda, den zoon van Joas, den zoon van 39Jóahaz, te Beth-Sémes; en hij bracht hem te Jeruzalem en ehij brak aan den muur van Jeruzalem, van de 40poort van Efraïm tot aan 41de Hoekpoort, vierhonderd ellen.

24

Daartoe nam hij al het goud en het zilver en al de vaten die in het huis Gods gevonden werden 42bij Obed-Edom, en de schatten van het huis des konings, mitsgaders 43gijzelaars; en hij keerde weder naar Samaría.

Amázia gedood
25

Amázia nu, de zoon van Joas, de koning van Juda, leefde na den dood van Joas, den zoon van Jóahaz, den koning van Israël, vijftien jaar.

26

fHet overige nu der geschiedenissen van Amázia, de eerste en de laatste, zie, zijn die niet geschreven in het boek der koningen van Juda en Israël?

27

Van den tijd nu aan dat Amázia afgeweken was 44van achter den HEERE, zo 45maakten zij in Jeruzalem een verbintenis tegen hem; doch hij vluchtte naar 46Lachis. Toen zonden zij hem na tot Lachis en doodden hem aldaar.

28

En zij brachten hem op paarden, en begroeven hem bij zijn vaderen 47in de stad van Juda.