HET BOEKJOZUA

HOOFDSTUK 13.

De Heere geeft Jozua, toen hij nu oud geworden was, te kennen, wat land er nog overig was te winnen, vs. 1, enz. En Hij beveelt hem, dat ganse land aan de negen stammen en een halven uit te delen, 7. Hierbij wordt gevoegd een kort verhaal van het land dat Mozes had ingenomen op gene zijde van de Jordaan, 9. De oorzaak waarom de Levieten geen erfdeel moesten hebben, 14. Het deel van de Rubenieten, 15. Van de Gadieten, 24. Van den halven stam van Manasse, 29. Daar wordt wederom aangewezen waarom aan de Levieten geen erfdeel gegeven is, 33.

Bevel tot verdeling van Kanaän
1

JOZUA nu was oud, 1welbedaagd; en de HEERE zeide tot hem: Gij zijt oud geworden, welbedaagd, en er is zeer veel land overgebleven om dat erfelijk te bezitten.

2

Dit is het land dat overgebleven is: al de grenzen der Filistijnen en het ganse 2Gesuri;

3

Van den 3Sichor, die vóór aan Egypte is, tot aan de landpale van Ekron tegen het noorden, dat den Kanaänieten toegerekend wordt; 4vijf vorsten der Filistijnen, de Gazatiet en Asdodiet, de Askeloniet, de Gethiet en Ekroniet, 5en de Avvieten.

4

Van het zuiden, het ganse land der Kanaänieten, en 6Meára, die van de Sidoniërs is, tot Afek toe, tot aan de landpale der Amorieten.

5

Daartoe het land der 7Giblieten en de ganse Libanon tegen den opgang der zon, van Baäl-Gad onder aan den berg Hermon, tot aan den ingang van Hamath.

6

Allen die op het gebergte wonen, van Libanon af tot Misrefôth-maïm toe, al de Sidoniërs; Ik zal hen verdrijven van het aangezicht der kinderen Israëls; alleenlijk maak dat het Israël ten erfdeel valle, gelijk als Ik u geboden heb.

7

En nu, deel dit land tot een erfdeel aan de negen stammen, en den halven stam van Manasse,

8

8Met denwelken de Rubenieten en Gadieten hun erfenis ontvangen hebben; dewelke Mozes hunlieden gaf aan gene zijde van de Jordaan tegen het oosten, 9gelijk als Mozes, de knecht des HEEREN, hun gegeven had:

9

Van Aroër af, dat aan den 10oever der beek Arnon is, en de stad die in het midden der beek is, en al het vlakke land van Médeba tot Dibon toe;

10

En al de steden van Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon geregeerd heeft, tot aan de landpale der kinderen Ammons;

11

En Gilead en de landpale der Gesurieten en der Maächatieten en den gansen berg Hermon en gans Basan tot Salcha toe;

12

Het ganse koninkrijk van Og in Basan, die geregeerd heeft te Astharôth en te Edréï; deze is overgebleven uit het overblijfsel 11der reuzen, dewelke Mozes heeft verslagen en heeft hen verdreven.

13

Doch de kinderen Israëls verdreven de Gesurieten en de Maächatieten niet; maar Gesur en Maächath woonden in het midden van Israël tot op dezen dag.

14

Alleenlijk gaf 12hij den stam van Levi geen erfenis. 13De vuuroffers Gods, des HEEREN van Israël, 14die zijn 15zijn erfenis, gelijk als Hij hem gesproken had.

Het erfdeel van Ruben
15

Alzo gaf Mozes aan den stam der kinderen van Ruben naar hun huisgezinnen,

16

Dat hun landpale was van Aroër af, dat aan den oever der beek Arnon is, en de stad die in het midden der beek is, en al het vlakke land tot Médeba toe:

17

16Hesbon en al haar steden, die in het vlakke land zijn, Dibon en Bamôth-Baäl en Beth-Baäl-Meon,

18

En Jahza en Kedémoth en Mefáäth,

19

En Kirjatháïm en Sibma en Zeret-Hassáhar op den berg des dals,

20

En Beth-Peor en 17Asdoth-Pisga en Beth-Jesimôth;

21

En alle steden des vlakken lands en het ganse koninkrijk van Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon regeerde, denwelken Mozes geslagen heeft, 18mitsgaders de vorsten van Midian, Evi en Rekem en Zur en Hur en Reba, 19geweldigen van Sihon, inwoners des lands.

22

20Daartoe hebben de kinderen Israëls met het zwaard gedood Bíleam, den zoon van Beor, den voorzegger, nevens degenen die van hen verslagen zijn.

23

De landpale nu der kinderen van Ruben was de Jordaan en derzelver landpale; adat is het erfdeel der kinderen van Ruben naar hun huisgezinnen, de steden en haar dorpen.

Het erfdeel van Gad
24

En aan den stam van Gad, aan de kinderen van Gad naar hun huisgezinnen, gaf Mozes,

25

Dat hun landpale was Jáëzer, en al de steden van Gilead en 21het halve land der kinderen Ammons, tot Aroër toe, dat vóór aan Rabba is;

26

En van Hesbon af tot Ramath-Mizpe en Bethonim; en van Mahanáïm tot aan de landpale van Debir;

27

En in het dal: Beth-Háram, en Beth-Nimra, en Sukkôth, en Zafon, wat overig was van het koninkrijk van Sihon, den koning te Hesbon, de Jordaan en 22derzelver landpale, tot aan het einde der Zee Cinnéreth, over de Jordaan, tegen het oosten.

28

Dit is het erfdeel der kinderen van Gad naar hun huisgezinnen, de steden en haar dorpen.

Het erfdeel van half Manasse
29

Verder had Mozes aan den halven stam van Manasse een erfenis gegeven, die aan den halven stam der kinderen van Manasse 23bleef, naar hun huisgezinnen;

30

Zodat hun landpale was van Mahanáïm af: het ganse Basan, het ganse koninkrijk van Og, den koning van Basan, en al de vlekken van 24Jaïr, die in Basan zijn, 25zestig steden.

31

En het halve Gilead en Astharôth en Edréï, steden des koninkrijks van Og in Basan, waren van de kinderen van Machir, den zoon van Manasse, namelijk 26de helft der kinderen van Machir, naar hun huisgezinnen.

32

Dat is het wat Mozes ten erve 27uitgedeeld had in de velden van Moab, op gene zijde der Jordaan van Jericho, tegen het oosten.

33

Maar aan den stam van Levi gaf Mozes geen erfdeel; bde HEERE, de God Israëls, is Zelf hunlieder Erfdeel, gelijk als Hij 28tot hen gesproken heeft.