DE PROFEETEZECHIËL

HOOFDSTUK 6.

Profetie van de verwoesting des lands, om de gruwelijke afgoderij des volks, vs. 1, enz. Beloften van genade aan een klein boetvaardig overblijfsel, 8. Den profeet wordt belast door gebaren van ontsteltenis en rouw af te beelden des volks zonden en plagen, 11.

De verwoesting des lands voorzegd
1

EN het woord des HEEREN geschiedde tot mij, zeggende:

2

Mensenkind, 1zet uw aangezicht tegen a2de bergen Israëls, en profeteer tegen dezelve,

3

En zeg: Gij 3bergen Israëls, hoort het woord des Heeren HEEREN; zo zegt de Heere HEERE tot de bergen en tot de heuvelen, tot de 4beken en tot de dalen: Zie, Ik, Ik breng over u het 5zwaard, en Ik zal uw 6hoogten verderven.

4

Daartoe zullen uw 7altaren verwoest en uw 8zonnebeelden verbroken worden; en Ik zal 9uw verslagenen nedervellen voor het aangezicht uwer 10drekgoden.

5

En 11Ik zal de dode lichamen der kinderen Israëls voor het aangezicht hunner drekgoden 12leggen, en Ik zal uw beenderen rondom uw altaren strooien.

6

13In al uw woningen zullen de steden verwoest en de hoogten tot wildernis worden, opdat uw altaren woest en eenzaam zijn, en uw drekgoden verbroken worden en ophouden, en uw zonnebeelden afgehouwen 14en uw werken uitgedelgd worden.

7

En de verslagenen zullen in het midden van u 15liggen, opdat 16gij weet dat Ik de 17HEERE ben.

8

Ik zal dan nog een overblijfsel laten, als gij enigen zult hebben 18die het zwaard ontkomen onder de heidenen, wanneer gij in de landen zult verstrooid worden.

9

Dan zullen uw ontkomenen 19Mijner gedenken onder de heidenen waar zij gevankelijk zullen geworden zijn, omdat Ik 20verbroken ben door hun 21hoerachtig hart, dat van Mij afgeweken is, en door hun 22ogen, die hun drekgoden nahoereren; en zij zullen 23een walging 24aan zichzelven hebben 25over de boosheden die zij in al hun gruwelen gedaan hebben.

10

En zij 26zullen weten dat Ik de HEERE ben; Ik heb niet 27tevergeefs gesproken van hun dit kwaad aan te doen.

11

Zo zegt de Heere HEERE: b28Sla met uw hand 29en stamp met uw voet, en zeg: Ach, over alle gruwelen der boosheden van het huis Israëls; want zij zullen door het zwaard, door den honger en door de pestilentie 30vallen.

12

Die 31veraf is, zal door de pest sterven, en die 32nabij is, zal door het zwaard vallen; maar die overgebleven en 33belegerd is, zal door honger sterven; alzo zal Ik Mijn grimmigheid tegen hen volbrengen.

13

Dan zult gij weten dat Ik de HEERE ben, als hun verslagenen in het midden hunner drekgoden rondom hun altaren wezen zullen op 34alle hoge heuvelen, op alle toppen der bergen, en onder allen groenen boom en onder alle 35dichte eiken, de plaats alwaar zij al hun drekgoden 36lieflijken reuk maakten.

14

Daarom zal Ik Mijn hand over hen uitstrekken, en zal het land woest maken, ja, woester dan 37de woestijn naar 38Diblath heen, in al hun woningen; en zij zullen bevinden dat Ik de HEERE ben.