HET DERDE BOEK VANMOZES,GENAAMDLEVITICUS

HOOFDSTUK 17.

Wetten verbiedende ergens offerande te offeren dan alleen in den tabernakel, vs. 1, enz. En aan niemand anders dan alleen aan den Heere, 5. Geenszins aan de duivelen, op straffe van uitroeiing, 7. Insgelijks, verbiedende bloed te eten, op gelijke straf, 10. Mitsgaders enig dood aas of dat verscheurd is, 15.

Waar en aan Wien men zal offeren
1

VERDER sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

2

Spreek tot Aäron en tot zijn zonen en tot al de kinderen Israëls en zeg tot hen: Dit is 1het woord hetwelk de HEERE geboden heeft, zeggende:

3

2Eenieder van het huis Israëls, die een os of lam of geit 3in het leger 4slachten zal, of die ze slachten zal buiten het leger,

4

En dezelve aan de deur van de tent der samenkomst niet brengen zal, om een offerande den HEERE voor den tabernakel des HEEREN te offeren: 5het bloed zal dienzelven man toegerekend worden, hij heeft bloed vergoten; daarom zal dezelve 6man uit het midden zijns volks uitgeroeid worden,

5

Opdat, wanneer de kinderen Israëls hun slachtoffers brengen, welke zij 7op het veld slachten, dat zij die den HEERE toebrengen, aan de deur van de tent der samenkomst, tot den priester, en dezelve tot dankoffers den HEERE slachten.

6

En de priester zal het bloed op het altaar des HEEREN, aan de deur van de tent der samenkomst, sprengen, en hij zal het vet aansteken tot aeen 8lieflijken reuk den HEERE.

7

En zij zullen ook niet meer hun slachtoffers den 9duivelen, dewelke zij 10nahoereren, offeren; dat zal hun een eeuwige inzetting zijn voor hun geslachten.

8

Zeg dan tot hen: Eenieder van het huis Israëls en van de vreemdelingen die in het midden van hen als vreemdelingen verkeren, die een brandoffer of slachtoffer zal offeren,

9

En dat tot de deur van de tent der samenkomst niet zal brengen om hetzelve den HEERE te bereiden, diezelve man zal uit zijn volken uitgeroeid worden.

Geen bloed of aas eten
10

En eenieder uit het huis Israëls en uit de vreemdelingen die in het midden van hen als vreemdelingen verkeren, bdie enig bloed zal gegeten hebben, tegen diens ziel die dat bloed zal gegeten hebben, zal Ik 11Mijn aangezicht zetten en zal die uit het midden haars volks uitroeien.

11

Want de ziel 12van het vlees is in het bloed, waarom Ik het u op het altaar gegeven heb om over uw zielen verzoening te doen; want het is het bloed dat voor de ziel 13verzoening doen zal.

12

Daarom heb Ik den kinderen Israëls gezegd: Geen ziel van u zal bloed eten; noch de vreemdeling die als vreemdeling in het midden van u verkeert, zal bloed eten.

13

Eenieder ook van de kinderen Israëls en van de vreemdelingen die als vreemdelingen in het midden van hen verkeren, 14die een wild gedierte of gevogelte dat gegeten wordt, in de jacht gevangen zal hebben, die zal deszelfs bloed vergieten en zal dat met stof bedekken.

14

cWant het is de ziel van alle vlees; zijn bloed is 15voor zijn ziel; daarom heb Ik den kinderen Israëls gezegd: Gij zult geens vleses bloed eten; want 16de ziel van alle vlees, dat is zijn bloed; zo wie dat eet, zal uitgeroeid worden.

15

dEn alle ziel onder de inboorlingen of onder de vreemdelingen, die een dood aas of het verscheurde zal 17gegeten hebben, die zal zijn klederen wassen en zich met water baden en onrein zijn tot aan den avond; daarna zal hij rein zijn.

16

Maar indien hij 18die niet wast en zijn vlees niet baadt, zo zal hij 19zijn ongerechtigheid dragen.