HET EERSTE BOEK VANSAMUËL

HOOFDSTUK 19.

Saul zoekt David te doden, vs. 1, enz. Jonathan waarschuwt David, 2. En hij spreekt voor hem bij Saul, 4. Die zweert dat hij David niet doden zou, 6. David komt weder aan het hof, 7. Hij trekt in den krijg en slaat de Filistijnen, 8. Daarom zoekt Saul al wederom David te doden, 10. Michal, Davids huisvrouw, geeft hem zulks te kennen, 11. Daarom vluchtte hij, 12. Michal bedriegt haar vader, 13. David komt te Rama bij Samuël, 18. Saul zendt boden naar Najoth om David te vangen; die profeteren, 20. Hij zendt andere boden, die profeteren ook, 21. Hij trekt zelf heen, 22. En hij profeteert ook, 23.

Jónathan pleit voor David
1

DERHALVE sprak Saul tot zijn zoon Jónathan en tot al zijn knechten om David te doden. Doch Jónathan, Sauls zoon, had groot welgevallen aan David.

2

En Jónathan verkondigde het David, zeggende: Mijn vader Saul zoekt u te doden; nu dan, wacht u toch 1des morgens en blijf in het verborgene en versteek u.

3

Doch ik zal uitgaan en aan de hand mijns vaders staan 2op het veld waar gij zult zijn; en ik zal van u tot mijn vader spreken, en zal 3zien wat het zij; dat zal ik u verkondigen.

4

Zo sprak dan Jónathan goed van David tot zijn vader Saul; en hij zeide tot hem: De koning 4zondige niet tegen zijn knecht David, omdat hij tegen u niet gezondigd heeft en omdat zijn daden voor u zeer goed zijn;

5

Want 5hij heeft zijn ziel in zijn hand gezet en hij heeft den 6Filistijn geslagen, en de HEERE heeft een groot heil aan het ganse Israël gedaan; gij hebt het gezien en gij zijt verblijd geweest; waarom zoudt gij dan tegen onschuldig bloed zondigen, David zonder oorzaak dodende?

6

Saul nu hoorde naar de stem van Jónathan; en Saul zwoer: Zo waarachtig als de HEERE leeft, 7hij zal niet gedood worden.

7

En Jónathan riep David, en Jónathan gaf hem al deze woorden te kennen; en Jónathan bracht David tot Saul, en 8hij was voor zijn aangezicht als gisteren en eergisteren.

8

En er werd wederom krijg; en David toog uit en streed tegen de Filistijnen en hij sloeg hen met een groten slag, en zij vloden voor zijn aangezicht.

David vlucht
9

aDoch de boze geest des HEEREN was over Saul, en hij zat in zijn huis en zijn spies was in zijn hand; en David speelde op snarenspel met de hand.

10

Saul nu zocht met de spies 9David aan den wand te spitten, doch hij ontweek van het aangezicht van Saul, die met de spies in den wand sloeg. Toen vlood David en ontkwam in dienzelven nacht.

11

Maar Saul zond boden heen tot Davids huis, dat zij hem bewaarden en dat zij hem des 10morgens doodden. Dit gaf Michal, zijn huisvrouw, David te kennen, zeggende: Indien gij uw 11ziel dezen nacht niet behoedt, zo zult gij morgen gedood worden.

12

En Michal liet David 12door een venster neder, en hij ging heen en vluchtte en ontkwam.

13

En Michal nam 13een beeld en zij legde het in het bed, en zij legde een 14geitenvel aan zijn hoofdpeluw, en dekte het met een kleed toe.

14

Saul nu zond boden om David 15te halen. Zij dan zeide: Hij is ziek.

15

Toen zond Saul boden om David te 16bezien, zeggende: Brengt hem in het bed tot mij op, dat men hem dode.

16

Als de boden kwamen, zo zie, er was een beeld in het bed, en er was een geitenvel aan zijn hoofdpeluw.

17

17Toen zeide Saul tot Michal: Waarom hebt gij mij alzo bedrogen en hebt mijn vijand laten gaan, dat hij ontkomen is? Michal nu zeide tot Saul: Hij zeide tot mij: Laat mij gaan, 18waarom zou ik u doden?

18

Alzo vluchtte David en ontkwam, en 19hij kwam tot Samuël te Rama en hij gaf hem te kennen al wat Saul hem gedaan had; en hij en Samuël gingen heen en zij bleven te 20Najoth.

19

En men boodschapte Saul, zeggende: Zie, David is te Najoth 21bij Rama.

20

Toen zond Saul boden heen om David te 22halen; die 23zagen een vergadering van profeten 24profeterende, en Samuël staande over hen gesteld; en de Geest Gods was over Sauls boden, en die 25profeteerden ook.

21

Toen men het Saul boodschapte, zo zond hij andere boden, en die profeteerden ook; toen voer Saul voort en zond de derde boden, en die profeteerden ook.

22

Daarna ging hij ook zelf naar Rama en hij kwam tot den groten waterput die te 26Sechu was, en hij vraagde en zeide: Waar is Samuël, en David? Toen werd hem gezegd: Zie, zij zijn te Najoth bij Rama.

23

Toen ging hij derwaarts naar Najoth bij Rama; en dezelve Geest Gods was ook op hem, en hij al voortgaande, profeteerde, totdat hij te Najoth in Rama kwam.

24

En 27hij toog zelf ook zijn klederen uit en hij profeteerde zelf ook voor het aangezicht van Samuël; en 28hij viel 29bloot neder dienzelven gansen dag en den gansen nacht. Daarom zegt men: 30Is Saul ook onder de profeten?