HET TWEEDE BOEK VANSAMUËL

HOOFDSTUK 24.

Door een rechtvaardig oordeel Gods wordt David met hoogmoed aangedreven om het volk te tellen, vss. 1, 2. Joab en anderen raden het hem af, maar tevergeefs, 3. Daarna gevoelt en bekent David zijn zonde, 10. God laat hem door den profeet Gad drie plagen voorstellen, om één daaruit te verkiezen, 11. Waarover hij zeer benauwd zijnde, de pestilentie verkiest, die een groot getal van het volk wegneemt, 14. God gebiedt den slaanden engel dat hij ophoude, waarom ook David, den engel ziende, ootmoediglijk bidt, 16. Gad beveelt David van Godswege, dat hij een altaar zal oprichten en offeren op den dorsvloer van Arauna, 18. David koopt den dorsvloer en gereedschap tot de offerande, van Arauna, en offert aldaar; alzo houdt de plaag op, 19.

De zonde der volkstelling
1

ENa de toorn des HEEREN 1voer voort te ontsteken tegen Israël; en 2Hij porde David aan 3tegen henlieden, 4zeggende: Ga, tel Israël en Juda.

a 1 Kron. 21:1, enz.
2

De koning dan zeide tot Joab, den krijgsoverste, die bij hem was: Trek nu om door alle stammen Israëls, van 5Dan tot Berséba toe, en 6telt het volk, 7opdat ik het getal des volks wete.

3

Toen zeide Joab tot den koning: Nu doe de HEERE uw God tot dit volk, zoals 8deze en die nu zijn, honderdmaal meer, dat de ogen van mijn heer den koning het aanzien; maar waarom heeft mijn heer de koning lust tot deze zaak?

4

Doch des konings woord nam de overhand tegen Joab en tegen de oversten des heirs. Alzo toog Joab uit met de oversten des heirs, van des konings aangezicht, om het volk, Israël, te tellen.

5

En zij gingen over de Jordaan, en legerden zich bij Aroër, ter rechterhand der stad, die 9in het midden is van de beek van Gad, en aan 10Jáëzer.

6

Voorts kwamen zij in 11Gilead en in het 12lage land Hodsi; ook kwamen zij tot 13Dan-Jaän en rondom bij 14Sidon.

7

En zij kwamen tot de vesting van 15Tyrus en alle steden der Hevieten en der Kanaänieten; en zij kwamen uit aan het zuiden van Juda te Berséba.

8

Alzo togen zij om door het ganse land; en ten einde van negen maanden en twintig dagen kwamen zij te Jeruzalem.

9

En Joab gaf de som 16des getelden volks aan den koning; en in Israël waren 17achthonderdduizend strijdbare mannen, die het 18zwaard uittrokken, en de mannen van Juda waren 19vijfhonderdduizend man.

10

En 20Davids hart sloeg hem, nadat hij het volk geteld had. En David zeide tot den HEERE: Ik heb zeer gezondigd in hetgeen ik gedaan heb; maar nu, o HEERE, 21neem toch de misdaad Uws knechts weg, want ik heb zeer zottelijk gedaan.

11

Als nu David des morgens opstond, zo geschiedde het woord des HEEREN tot den profeet 22Gad, Davids 23ziener, zeggende:

12

Ga heen en spreek tot David: Alzo zegt de HEERE: Drie dingen 24draag Ik u voor; verkies u één uit die, dat Ik u doe.

13

Zo kwam Gad tot David en maakte het hem bekend, en zeide tot hem: Zal u een honger van 25zeven jaren in uw land komen? Of wilt gij drie maanden vlieden voor het aangezicht uwer vijanden, 26dat die u vervolgen? Of dat er drie dagen pestilentie in uw land zij? Merk nu en zie toe, wat antwoord ik Dien zal wederbrengen, Die mij gezonden heeft.

14

Toen zeide David tot Gad: Mij is zeer bange; laat ons toch in de 27hand des HEEREN vallen, want Zijn barmhartigheden zijn 28vele, maar laat mij in de hand van 29mensen niet vallen.

15

Toen gaf de HEERE een pestilentie in Israël, van den morgen aan 30tot den gezetten tijd toe; en er stierven van het volk, van 31Dan tot Berséba toe, zeventigduizend mannen.

16

Toen nu de 32engel zijn hand uitstrekte over Jeruzalem om haar te 33verderven, 34berouwde het den HEERE over dat kwaad, en Hij zeide tot den engel die het verderf onder het volk maakte: Het is genoeg, trek uw hand nu af. De engel des HEEREN nu was bij den dorsvloer van 35Arauna, den 36Jebusiet.

17

En David, als hij den engel 37zag, die het volk sloeg, sprak tot den HEERE en zeide: Zie ik, ik heb 38gezondigd, en ik, ik heb onrecht gehandeld, maar wat hebben deze 39schapen gedaan? Uw hand zij toch tegen mij en tegen mijns vaders 40huis.

De dorsvloer van Arauna
18

En Gad kwam tot David op dienzelven dag, en zeide tot hem: Ga 41op, richt den HEERE een altaar op, op den dorsvloer van 42Aranja, den Jebusiet.

19

Alzo ging David op naar Gads woord, gelijk als de HEERE 43geboden had.

20

En Arauna zag toe en zag den koning en zijn knechten tot zich overkomen; zo ging Arauna uit en boog zich voor den koning met zijn aangezicht ter aarde.

21

En Arauna zeide: Waarom komt mijn heer de koning tot 44zijn knecht? En David zeide: Om dezen dorsvloer van u te kopen, om den HEERE een altaar te bouwen, opdat deze plaag 45opgehouden worde van over het volk.

22

Toen zeide Arauna tot David: Mijn heer de koning neme en offere wat 46goed is in zijn ogen; ziedaar de 47runderen ten brandoffer, en de sleden en het rundertuig tot 48hout.

23

Dit alles 49gaf Arauna, de 50koning, aan den koning. Voorts zeide Arauna tot den koning: De HEERE uw God 51neme een welgevallen in u.

24

Doch de koning zeide tot Arauna: Neen, maar ik zal het 52zekerlijk van u kopen voor den prijs; want ik zal den HEERE mijn God niet offeren brandoffers om 53niet. Alzo kocht David den dorsvloer en de runderen voor 54vijftig zilveren sikkelen.

25

En David bouwde aldaar den HEERE een altaar, en offerde brandoffers en dankoffers. Alzo werd de HEERE den 55lande verbeden, en deze plaag van over Israël opgehouden.