HET *BOEK DERPSALMEN
PSALM 30.
David dankt God voor zijn verlossing uit dodelijke gevaren, en vermaant de kerk om hetzelve met hem te doen, vanwege Gods onbegrijpelijke goedertierenheid, die hij in zijn eigen persoon merkelijk heeft ondervonden; als hij door een gans onverwachten, haastigen en schrikkelijken overval zeer ontzet en verbaasd zijnde, op zijn bidden ook zeer wonderbaarlijk en haastelijk van God verlost is.
EEN psalm, een 1lied der inwijding van Davids huis.
Ik zal U 2verhogen, HEERE, want Gij hebt mij 3opgetrokken, en mijn vijanden 4over mij niet verblijd.
HEERE mijn God, ik heb tot U geroepen, en Gij hebt mij 5genezen.
HEERE, Gij hebt mijn ziel uit het 6graf opgevoerd; Gij hebt mij bij het leven behouden, 7dat ik in den kuil niet ben nedergedaald.
Psalmzingt den HEERE, gij Zijn 8gunstgenoten, en azegt lof ter gedachtenis Zijner 9heiligheid.
Want een 10ogenblik is er in Zijn toorn, maar een 11leven in Zijn goedgunstigheid; des avonds vernacht het geween, maar des morgens is er gejuich.
Ik zeide wel in mijn 12voorspoed: Ik zal niet wankelen in eeuwigheid.
Want, HEERE, 13Gij hadt mijn berg door Uw goedgunstigheid vastgezet; maar toen Gij Uw aangezicht 14verborgt, werd ik 15verschrikt.
Tot U, HEERE, riep ik; en ik smeekte tot den HEERE:
Wat gewin is er in mijn 16bloed, in mijn nederdalen tot de groeve? 17Zal U het stof loven? Zal het Uw waarheid verkondigen?
Hoor, HEERE, en zijt mij genadig; HEERE, wees mij een Helper.
18Gij hebt mij mijn weeklage veranderd in een rei; Gij hebt mijn 19zak ontbonden, en mij met blijdschap omgord,
Opdat mijn 20eer U psalmzinge en niet zwijge. HEERE mijn God, in eeuwigheid zal ik U loven.