HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 30.

David dankt God voor zijn verlossing uit dodelijke gevaren, en vermaant de kerk om hetzelve met hem te doen, vanwege Gods onbegrijpelijke goedertierenheid, die hij in zijn eigen persoon merkelijk heeft ondervonden; als hij door een gans onverwachten, haastigen en schrikkelijken overval zeer ontzet en verbaasd zijnde, op zijn bidden ook zeer wonderbaarlijk en haastelijk van God verlost is.


Danklied voor verlossing

1EEN psalm, een 1lied der inwijding van Davids huis.

1Of: gezang (zie Ps. 48 op vers 1), om gespeeld en gezongen te worden bij de inwijding van Davids hof, als hij van de victorie tegen Absalom te Jeruzalem was wedergekomen, en in zijn koninkrijk hersteld zijnde, zijn hof van Absaloms gruwelen zuiverde, 2 Sam. 20:3, waarvan de meeste uitleggers dit verstaan, gelijk het ook op den inhoud van dezen psalm bekwamelijk past. Sommigen nochtans menen dat David God hier dankt voor de verlossing van een dodelijke krankheid, uit vss. 3, 10, vergeleken met Ps. 6:5. Van de inwijding zie Deut. 20 op vers 5.

2Ik zal U 2verhogen, HEERE, want Gij hebt mij 3opgetrokken, en mijn vijanden 4over mij niet verblijd.

2Dat is, hogelijk roemen.

3Gelijk men iets ophaalt of optrekt uit een bornput, als men doet wanneer men water put, waarvan het Hebreeuwse woord gebruikt wordt Ex. 2:19. Dit ziet op de grote noden, waarin David te dien tijde gestoken was.

4Of: tegen mij, als Ps. 27:2. Zie aldaar.

3HEERE mijn God, ik heb tot U geroepen, en Gij hebt mij 5genezen.

5Dat is, mijn leven van doodsgevaar verlost, als in het volgende verklaard wordt. Alzo worden allerlei plagen en ellenden bij krankten en wonden, en de geestelijke en lichamelijke verlossing of herstelling bij genezing of gezondmaking in de Heilige Schrift dikwijls vergeleken. Zie Deut. 32:39. Ps. 103:3; 147:3. Jes. 6:10; 19:22. Jer. 8:15; 33:6. Hos. 7:1; 11:3.

4HEERE, Gij hebt mijn ziel uit het 6graf opgevoerd; Gij hebt mij bij het leven behouden, 7dat ik in den kuil niet ben nedergedaald.

6Of: hel, dat is, grote angsten en benauwdheden. Van het Hebreeuwse woord scheol zie Gen. 37 op vers 35.

7Of aldus: opdat ik niet ware onder degenen die in den kuil nederdalen. Vgl. Ps. 28:1.

5Psalmzingt den HEERE, gij Zijn 8gunstgenoten, en azegt lof ter gedachtenis Zijner 9heiligheid.

8Zie Ps. 4 op vers 4.

9Dat is, Zijner werken en weldaden aan mij en Zijn volk bewezen, waarin Hij Zijn heiligheid laat lichten.

a Ps. 97:12.

6Want een 10ogenblik is er in Zijn toorn, maar een 11leven in Zijn goedgunstigheid; des avonds vernacht het geween, maar des morgens is er gejuich.

10Dat is, de straffen en kastijdingen Zijner kinderen gerekend zijnde tegen de weldaden die Hij hun, inzonderheid naar de ziel, bewijst, wordt het bevonden, dat hun ganse leven overvloeit van weldaden, en dat de straffen door Zijn genade alzo verzacht, gematigd en afgebroken worden dat zij zeer kort mogen genoemd worden, als David in Absaloms vervolging had ondervonden en in het volgende verklaart, niettegenstaande dat anderszins zijn kruis en vervolging onder Sauls regering lang geduurd had, waarover hij dikwijls in de Psalmen klaagt. Vgl. Ps. 37:10. Jes. 17:14; 54:8. 2 Kor. 4:17.

11Leven wordt hier gesteld tegen een ogenblik, gelijk avond tegen den morgen.

7Ik zeide wel in mijn 12voorspoed: Ik zal niet wankelen in eeuwigheid.

12Als ik in goede rust zat van al mijn vijanden, beeldde ik mij in, dat mij geen ongeval meer zou overkomen. Vgl. Job 29:18, 19, 20, enz.

8Want, HEERE, 13Gij hadt mijn berg door Uw goedgunstigheid vastgezet; maar toen Gij Uw aangezicht 14verborgt, werd ik 15verschrikt.

13Hebr. Gij hadt op mijn berg sterkte doen staan. De zin is: Omdat God zijn rijk bevestigd had, meende hij niet dat hem zou bejegenen hetgeen hem nochtans door Absalom zo haastelijk overkwam. Door zijn berg kan men verstaan zijn koninkrijk (vgl. Dan. 2:35, 44) en koninklijke hoogheid, of den berg Sion, waar hij zijn koninklijk hof hield.

14Dat is, als Gij Uw vorige gunst om mijner zonden wil wat ophieldt (vgl. Deut. 31 op vers 17), en mij door mijn zoon van Jeruzalem verdreeft, toen was ik zeer verslagen. Vgl. Ps. 31:23; 116:11.

15Of: ontsteld, beroerd.

9Tot U, HEERE, riep ik; en ik smeekte tot den HEERE:

10Wat gewin is er in mijn 16bloed, in mijn nederdalen tot de groeve? 17Zal U het stof loven? Zal het Uw waarheid verkondigen?

16Dat is, in mijn dood, dat mij Absalom en de zijnen om het leven brengen. Vgl. Ps. 72:14.

17Vgl. Ps. 6 op vers 6.

11Hoor, HEERE, en zijt mij genadig; HEERE, wees mij een Helper.

1218Gij hebt mij mijn weeklage veranderd in een rei; Gij hebt mijn 19zak ontbonden, en mij met blijdschap omgord,

18David verhaalt hier hoe God zijn smeken genadiglijk verhoord en hem wonderlijk verlost heeft.

19Zie Gen. 37 op vers 34, en vgl. 2 Sam. 15:30.

13Opdat mijn 20eer U psalmzinge en niet zwijge. HEERE mijn God, in eeuwigheid zal ik U loven.

20Zie Gen. 49 op vers 6.