1DE HANDELINGENDER HEILIGE APOSTELEN,BESCHREVEN DOOR 2LUKAS

HOOFDSTUK 19.

1 Paulus komt te Efeze, en vindt aldaar twaalf discipelen, die in den doop van Johannes gedoopt waren. 6 Welken hij de handen oplegt, en zij ontvangen de gaven des Heiligen Geestes. 8 Leert aldaar over de twee jaren, zo in de synagoge, als in de school van Tyrannus. 11 Bevestigende zijn leer met bijzondere wonderwerken, ook door zijn zweetdoeken. 13 Zeven zonen van Sceva, een Joodsen overpriester, bezwerende bij den Naam van Jezus enige bezetenen, worden van de boze geesten overweldigd en verwond. 18 Velen belijdende hun daden, brengen hun boeken van ijdele kunsten bijeen, die verbrand worden. 21 Paulus neemt voor naar Jeruzalem te reizen. 23 Demetrius, een zilversmid, zich onderhoudende met kleine zilveren tempeltjes van Diana te maken, verwekt een oproer tegen hem. 30 Paulus wil uitgaan onder het volk om dat te stillen, maar het wordt hem ontraden. 33 Alexander poogt verantwoording te doen, maar wordt niet gehoord, omdat hij een Jood was. 35 Doch door den stadsschrijver wordt eindelijk deze oploop gestild.

Twee jaar in Éfeze
1

EN het geschiedde terwijl aApollos te Korinthe was, dat Paulus 1de bovenste delen des lands doorreisd hebbende te Éfeze kwam; en enige discipelen aldaar vindende,

2

Zeide hij tot hen: Hebt gij 2den Heiligen Geest ontvangen 3als gij geloofd hebt? En zij zeiden tot hem: Wij hebben zelfs niet gehoord of er 4een Heilige Geest is.

3

En hij zeide tot hen: 5Waarin zijt gij dan gedoopt? En zij zeiden: 6In den doop van Johannes.

4

Maar Paulus zeide: Johannes heeft wel gedoopt bden doop 7der bekering, zeggende tot het volk, dat zij geloven zouden in Dengene Die na hem kwam, dat is in Christus Jezus;

5

8En die 9hem hoorden, werden gedoopt 10in den Naam des Heeren Jezus.

6

cEn als Paulus hun 11de handen opgelegd had, kwam 12de Heilige Geest op hen; en zij spraken met 13vreemde talen en 14profeteerden.

7

En alle dezen waren omtrent twaalf mannen.

8

En hij ging in de synagoge en sprak vrijmoediglijk, drie maanden lang met hen handelende en hun aanradende de zaken 15van het Koninkrijk Gods.

9

dMaar als sommigen verhard werden en 16ongehoorzaam waren, kwaadsprekende van den 17weg des Heeren voor de menigte, week hij van hen en scheidde de discipelen af, dagelijks handelende in de school van zekeren 18Tyrannus.

10

En dit geschiedde twee jaar lang, alzo dat 19allen die in 20Azië woonden, het Woord 21des Heeren Jezus hoorden, beide Joden en Grieken.

11

eEn God deed ongewone 22krachten door 23de handen van Paulus;

12

Alzo dat ook van zijn lijf op de kranken gedragen werden de zweetdoeken of gordeldoeken, en dat de ziekten van hen weken en de boze geesten van hen uitvoeren.

13

En sommigen van de 24omzwervende Joden, zijnde 25duivelbezweerders, hebben zich onderwonden den Naam des Heeren Jezus te noemen over degenen die boze geesten hadden, zeggende: Wij bezweren u bij Jezus, 26Dien Paulus predikt.

14

Dezen nu waren zekere zeven zonen van Sceva, een Joodsen 27overpriester, die dit deden.

15

Maar de boze geest antwoordende zeide: 28Jezus ken ik, en Paulus weet ik; maar gijlieden, 29wie zijt gij?

16

En de mens in welken de boze geest was, sprong op hen, en hen 30meester geworden zijnde, kreeg de overhand tegen hen, alzo dat zij naakt en gewond uit dat huis ontvloden.

17

En dit werd allen bekend, beiden Joden en Grieken, die te Éfeze woonden; en er viel een vrees over hen allen, en de Naam des Heeren Jezus werd grootgemaakt.

18

fEn velen dergenen die geloofden, kwamen, belijdende en 31verkondigende hun 32daden.

19

Velen ook dergenen die 33ijdele kunsten gepleegd hadden, brachten de boeken bijeen en verbrandden ze in aller tegenwoordigheid; en berekenden de waarde derzelve en bevonden 34vijftigduizend 35zilveren penningen.

20

gAlzo 36wies het Woord des Heeren 37met macht en nam de overhand.

Demétrius, de zilversmid
21

hEn als deze dingen 38volbracht waren, 39nam Paulus voor 40in den geest, Macedónië en Acháje 41doorgegaan hebbende, naar Jeruzalem te reizen, zeggende: Nadat ik aldaar zal geweest zijn, 42moet ik ook Rome zien.

22

En als hij naar Macedónië 43gezonden had twee van degenen 44die hem dienden, namelijk Timótheüs en Erástus, bleef hij zelf een tijdlang in Azië.

23

iMaar op dienzelven tijd ontstond er geen kleine beroerte vanwege 45den weg des Heeren.

24

Want een, met name Demétrius, 46een zilversmid, die 47kleine zilveren tempelen van Diána maakte, kbracht dien van die kunst geen klein gewin toe;

25

Welke hij 48tezamen vergaderd hebbende, met 49de handwerkers van dergelijke dingen, zeide: Mannen, gij weet dat wij uit dit gewin 50onze welvaart hebben;

26

En gij ziet en hoort dat deze Paulus veel volk niet alleen van Éfeze, maar ook bijna van geheel Azië overreed en afgekeerd heeft, zeggende dat het geen goden zijn, die met handen lgemaakt worden.

27

En wij zijn niet alleen in gevaar dat 51dit deel 52in verachting komt, maar dat ook de tempel van de grote godin Diána 53als niets geacht zal worden, en dat ook haar 54majesteit zal 55ten onder gaan, aan welke gans Azië en de gehele wereld godsdienst bewijst.

28

Als zij nu dit hoorden, werden zij vol van toornigheid, en riepen, zeggende: 56Groot is de Diána der Efézeren.

29

En de gehele stad werd vol verwarring; en zij liepen met een gedruis eendrachtelijk naar 57de schouwplaats, met zich trekkende mGajus en Aristárchus, Macedóniërs, Paulus' metgezellen op de reis.

30

En als Paulus tot het volk wilde ingaan, 58lieten het hem de discipelen niet toe.

31

En sommigen ook 59der oversten van Azië, die hem vrienden waren, zonden tot hem en baden dat hij zichzelven op de schouwplaats niet zou begeven.

32

Zij riepen dan de een dit, de ander wat anders; want 60de vergadering was verward, en het meerderdeel wist niet om wat oorzaak zij samengekomen waren.

33

En zij deden 61Alexander uit de schare 62voortkomen, alzo hem de Joden 63voortstieten. En Alexander 64gewenkt hebbende met de hand, wilde bij het volk 65verantwoording doen.

34

Maar als zij verstonden dat hij een Jood was, werd er één stem 66van allen, roepende omtrent twee uren lang: Groot is de Diána der Efézeren.

35

En als 67de stadsschrijver de schare gestild had, zeide hij: Gij mannen van Éfeze, wat mens is er toch die niet weet dat de stad der Efézeren 68de kerkbewaarster is van de grote godin Diána, en van het beeld 69dat uit den hemel gevallen is?

36

Dewijl dan deze dingen onwedersprekelijk zijn, zo is het behoorlijk dat gij stil zijt en niets 70onbedachts doet.

37

Want gij hebt deze mannen hier gebracht, die noch kerkrovers zijn, noch uw godin lasteren.

38

Indien dan nu Demétrius en die met hem 71van de kunst zijn, tegen iemand 72enige zaak hebben, 73de rechtsdagen worden gehouden en er zijn 74stadhouders; laat hen elkander verklagen.

39

En indien gij iets van andere dingen verzoekt, dat zal in een 75wettelijke vergadering beslecht worden.

40

Want wij staan in gevaar dat wij van oproer zullen 76verklaagd worden 77om den dag van heden, alzo er geen oorzaak is waardoor wij reden zullen kunnen geven van dezen oploop. En dit gezegd hebbende, liet hij de vergadering gaan.