HET VIJFDE BOEK VANMOZES,GENAAMDDEUTERONOMIUM

HOOFDSTUK 33.

Mozes zegent de twaalf stammen Israëls voor zijn dood en voorzegt wat elken stam wedervaren zal.

Mozes zegent de twaalf stammen
1

DIT nu is de 1zegen met welken Mozes, de 2man Gods, de kinderen Israëls gezegend heeft, voor zijn dood.

2

Hij zeide dan: 3De HEERE is van Sinaï gekomen en is hunlieden opgegaan van Seïr; Hij is blinkende verschenen van het gebergte 4Paran en is aangekomen met tienduizenden der 5heiligen; tot Zijn rechterhand was een 6vurige wet aan 7hen.

3

Immers bemint Hij de 8volken; al Zijn heiligen zijn 9in Uw hand. 10Zij zullen in het midden tussen Uw voeten gezet worden; eenieder zal 11ontvangen van Uw woorden.

4

Mozes heeft ons de wet geboden, een 12erfenis van 13Jakobs gemeente.

5

En hij was 14koning in 15Jeschurun, als de hoofden des volks zich vergaderden, tezamen met de stammen Israëls.

6

Dat Ruben leve, en niet sterve, en dat zijn lieden 16van getal zijn.

7

En 17dit is van Juda, dat 18hij zeide: 19Hoor, HEERE, de stem van Juda, en 20breng hem weder tot zijn volk; 21zijn handen moeten hem genoegzaam zijn, en zijt Gij hem een Hulp 22tegen zijn vijanden.

8

En van Levi zeide hij: 23Uw Thummim en Uw Urim zijn aan den man, Uw 24gunstgenoot; dien Gij 25verzocht hebt in Massa, met welken Gij getwist hebt aan de wateren van Meríba.

9

26Die tot zijn vader en tot zijn moeder zeide: Ik 27zie hem niet; en die zijn broederen niet kende en zijn zonen niet 28achtte; want zij onderhielden Uw woord en bewaarden Uw verbond.

10

Zij zullen Jakob Uw rechten leren en Israël Uw wet; 29zij zullen reukwerk voor Uw 30neus leggen, en dat gans 31verteerd zal worden, op Uw 32altaar.

11

Zegen, HEERE, zijn 33vermogen en laat U het werk zijner handen welbevallen; 34versla de lendenen dergenen die tegen hem opstaan en hem haten, 35dat zij niet weder opstaan.

12

En van Benjamin zeide hij: De 36beminde des HEEREN, hij zal zeker 37bij Hem wonen; Hij zal hem den gansen dag 38overdekken en 39tussen zijn schouders zal Hij wonen.

13

En van Jozef zeide hij: aZijn land zij gezegend van den HEERE, van het 40uitnemendste des hemels, van den dauw, en van de 41diepte, die beneden is liggende,

14

En van de 42uitnemendste inkomsten der zon, en van de uitnemendste voortzetting der 43maan.

15

En van het 44voornaamste der 45oude bergen, en van het uitnemendste der eeuwige heuvelen,

16

En van het uitnemendste der aarde en harer volheid, 46en van de goedgunstigheid Desgenen 47Die in het braambos woonde, kome de zegening op het hoofd van 48Jozef, en op den schedel des b49afgezonderden van zijn broederen.

17

Hij heeft de heerlijkheid des 50eerstgeborenen van zijn os, en zijn hoornen zijn hoornen des 51eenhoorns; met dezelve zal hij de volken tezamen stoten tot aan de einden 52des lands. 53Dezen nu zijn de tienduizenden van 54Efraïm en dezen zijn de duizenden van Manasse.

18

En van Zebulon zeide hij: Verheug u, Zebulon, over uw 55uittocht, en Issaschar, over uw 56hutten.

19

57Zij zullen de volken tot den berg roepen; daar zullen zij offeranden 58der gerechtigheid offeren; want zij zullen den 59overvloed der zeeën zuigen en de 60bedekte verborgen dingen des 61zands.

20

En van Gad zeide hij: 62Gezegend zij, 63Die Gad ruimte maakt; hij woont als een 64oude leeuw en verscheurt den arm, ja, ook den schedel.

21

En 65hij heeft zich van het eerste voorzien, omdat hij aldaar in het deel des wetgevers bedekt was; daarom kwam hij met de hoofden des volks; hij verrichtte de gerechtigheid des HEEREN en Zijn gerichten met Israël.

22

En van Dan zeide hij: Dan is een jonge 66leeuw, hij zal als uit 67Basan voortspringen.

23

En van Naftali zeide hij: O Naftali, zijt verzadigd van de 68goedgunstigheid en vol van den zegen des HEEREN; bezit erfelijk het 69westen en het zuiden.

24

En van Aser zeide hij: Aser zij gezegend 70met zonen; hij zij zijn broederen aangenaam en 71dope zijn voet in olie.

25

72IJzer en koper zal 73onder uw schoen zijn, en uw 74sterkte gelijk uw dagen.

26

75Niemand is er gelijk God, o Jeschurun; Die 76op den hemel vaart tot uw hulp en 77met Zijn hoogheid op de 78bovenste wolken.

27

79De eeuwige God zij u 80een Woning; en van onder, 81eeuwige armen; en Hij verdrijve den vijand voor uw aangezicht en zegge: Verdelg.

28

cIsraël dan zal zeker alleen wonen en 82Jakobs oog zal zijn op een land van koren en most; ja, zijn hemel zal van dauw druipen.

29

Welgelukzalig zijt gij, o Israël! Wie is u gelijk? Gij zijt een volk, verlost door den HEERE, 83het Schild uwer hulp, en Die een 84Zwaard is uwer hoogheid; daarom zullen zich uw vijanden 85geveinsdelijk aan u onderwerpen, en gij zult op 86hun hoogten treden.