HET VIJFDE BOEK VANMOZES,GENAAMDDEUTERONOMIUM
HOOFDSTUK 29.
Mozes verhaalt wederom de grote en menigerlei weldaden Gods aan het volk tot hiertoe bewezen, vs. 1, enz. Vermaant en verplicht hen daarop zeer ernstiglijk voor des HEEREN aangezicht, dat zij Zijn verbond met hen en hun nakomelingen gemaakt, getrouwelijk onderhouden, 9. Waarschuwt hen voor ongeloof, zorgeloze verachting en verbreking van het Goddelijk verbond, met dreiging van een schrikkelijk verderf, 18. Besluit met een korte en leerzame spreuk, begrijpende het einde en gebruik van het geopenbaarde Goddelijke Woord, 29.
DIT zijn de woorden des verbonds dat de HEERE Mozes geboden heeft te 1maken met de kinderen Israëls in het land van Moab, 2boven het verbond dat Hij met hen gemaakt had aan 3Horeb.
En Mozes riep gans Israël en zeide tot hen: aGij hebt gezien al wat de HEERE in Egypteland voor uw ogen gedaan heeft aan Farao en aan al zijn knechten en aan zijn land,
bDe grote 4verzoekingen die uw ogen gezien hebben, diezelve tekenen en grote wonderen.
Maar de HEERE heeft ulieden niet gegeven 5een hart om te verstaan, noch ogen om te zien, noch oren om te horen, tot op dezen dag.
En 6Ik heb ulieden veertig jaar doen wandelen in de woestijn; uw klederen zijn 7aan u niet verouderd, en uw schoen is niet verouderd aan uw voet.
8Brood hebt gij niet gegeten, en wijn en sterken drank hebt gij niet gedronken, 9opdat gij wist dat Ik de HEERE uw God ben.
Toen gij nu kwaamt aan deze plaats, toog cSihon, de koning van Hesbon, uit, en Og, de koning van Basan, ons tegemoet ten strijde, en wij sloegen hen.
En wij hebben hun land ingenomen en dat dten erve gegeven aan de Rubenieten en Gadieten, mitsgaders aan den halven stam der Manassieten.
Houdt dan de woorden dezes verbonds en doet ze; opdat gij 10verstandiglijk handelt in alles wat gij doen zult.
11Gij 12staat heden allen voor het aangezicht des HEEREN uws Gods: uw hoofden uwer stammen, uw oudsten en uw ambtlieden, alle man van Israël,
Uw kinderkens, uw vrouwen, en uw 13vreemdeling die in het midden van uw leger is, van uw 14houthouwer tot uw waterputter toe,
Om over te gaan in het verbond des HEEREN uws Gods en in Zijn 15vloek, 16hetwelk de HEERE uw God heden met u maakt,
Opdat Hij u heden Zichzelven tot 17een volk bevestige en Hij u 18tot een God zij, gelijk als Hij tot u gesproken heeft, en egelijk als Hij uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft.
En niet met ulieden alleen maak ik dit verbond en dezen 19vloek,
Maar 20met dengene die heden hier bij ons voor het aangezicht des HEEREN onzes Gods staat, en met dengene die hier heden bij ons niet is.
Want gij weet hoe wij in Egypteland gewoond hebben, en hoe wij doorgetogen zijn door het midden der volken die gij doorgetogen zijt.
En gij hebt gezien hun verfoeiselen en hun 21drekgoden, hout en steen, zilver en goud, die bij hen waren.
Dat onder ulieden niet zij een man of vrouw of huisgezin of stam, die zijn hart heden wende van den HEERE onzen God, om te gaan dienen de goden dezer volken; dat onder ulieden niet zij een fwortel die 22gal en alsem drage;
En het geschiede als 23hij de woorden dezes 24vloeks hoort, dat hij zichzelven 25zegene in zijn hart, zeggende: Ik zal vrede hebben, wanneer ik schoon naar mijns harten 26goeddunken zal wandelen, om de 27dronkene te doen tot de dorstige.
De HEERE zal hem niet willen vergeven, maar alsdan zal des HEEREN toorn en ijver roken over denzelven man, en al de vloek die in dit boek geschreven is, zal op hem liggen; en de HEERE zal zijn naam van onder den hemel uitdelgen.
En de HEERE zal hem 28ten kwade afscheiden van al de stammen Israëls, naar alle vloeken des verbonds dat in het boek dezer wet geschreven is.
Dan zal 29zeggen het navolgend geslacht, uw kinderen die na ulieden opstaan zullen, en de vreemde die uit verre landen komen zal, als zij zullen zien de plagen dezes lands en deszelfs krankheden, waarmede de HEERE het gekrenkt heeft,
Dat zijn ganse aarde zij zwavel en zout der 30verbranding; die niet bezaaid zal zijn en geen spruit zal voortgebracht hebben, noch enig kruid daarin zal opgekomen zijn; gelijk de omkering van Sódom en Gomórra, Adama en Zebóïm, die de HEERE heeft omgekeerd in Zijn toorn en in Zijn grimmigheid;
En alle volken zullen zeggen: gWaarom heeft de HEERE aan dit land alzo gedaan? 31Wat is de ontsteking van dezen groten toorn?
Dan zal men zeggen: Omdat zij het verbond des HEEREN, des Gods hunner vaderen, hebben verlaten, dat Hij met hen gemaakt had, als Hij hen uit Egypteland uitvoerde,
En zij heengegaan zijn, en andere goden gediend en zich voor die gebogen hebben, goden die hen niet 32gekend hadden, en van welke geen hun iets 33medegedeeld had;
Daarom is de toorn des HEEREN ontstoken tegen dit land, om daarover te brengen al dezen vloek die in dit boek geschreven is.
En de HEERE heeft hen uit hun land uitgetrokken, in toorn en in grimmigheid en in grote verbolgenheid; en Hij heeft hen verworpen in een ander land, 34gelijk het is te dezen dage.
35De verborgen dingen zijn voor den HEERE onzen God, maar de geopenbaarde zijn voor ons en voor onze kinderen tot in eeuwigheid, om te doen al de woorden dezer wet.