DE PROFEETJESAJA

HOOFDSTUK 28.

Een profetie van de verstoring van het Israëlitische koninkrijk door de Assyriërs, vs. 1, enz. Maar dat de Heere de overgeblevenen Zijns volks tot eer zou brengen, 5. Een klacht over de dronkenschap van die van Juda, 7, 8. En hun onleerzaamheid, 9, 10. Dreiging, dat zij door vreemde natiën zullen overheerd worden, 11, enz. Omdat zij het woord des Heeren en Zijn dreigementen bespotten, 14. Zeer heerlijke beschrijving van den Persoon van den Messias, 16. Zware dreiging over het Joodse volk, 17, enz. Vermaning tot beterschap, 22. Gelijk een ervaren akkerman zijn tijd en manier van doen weet, alzo ook veelmeer de Heere, Die zulks den akkerman leert, 24, enz.

Wee de hovaardige kroon
1

WEE1 de hovaardige kroon der dronkenen van Efraïm, 2welks heerlijk sieraad 3is een afvallende bloem, 4die 5daar is op het hoofd der zeer vette vallei, der 6geslagenen van den wijn.

2

Zie, de Heere heeft 7een sterke en machtige, er is gelijk een hagelvloed, 8een poort des verderfs; gelijk een vloed der 9sterke wateren die overvloeien, zal hij ze ter aarde nederwerpen 10met de hand.

3

11De hovaardige kronen der dronkenen van Efraïm zullen met voeten vertreden worden.

4

En de afvallende bloem 12zijns heerlijken sieraads, die op het hoofd der zeer vette vallei is, zal zijn gelijk een 13vroegrijpe vrucht 14vóór den zomer, welke 15wanneer haar iemand ziet, 16terwijl zij nog in zijn hand is, 17slokt hij ze op.

5

18Te dien dage zal de HEERE der heirscharen 19tot een heerlijke Kroon en tot een sierlijken Krans zijn 20den overgeblevenen Zijns volks,

6

En tot een Geest des oordeels dien 21die ten oordeel zit, en 22tot een Sterkte dengenen die den strijd afkeren tot de poort toe.

Tegen de heersers van Jeruzalem
7

En aook dwalen 23dezen 24van den wijn en zij dolen van den sterken drank; de 25priester en 26de profeet dwalen van den sterken drank, 27zij zijn verslonden van den wijn, zij dolen van sterken drank; 28zij dwalen in het gezicht, zij 29waggelen in het gericht.

8

Want alle tafels 30zijn vol uitspuwsel en 31drek, 32zodat er geen plaats schoon is.

9

Wien zou 33Hij dan 34de kennis leren? En wien zou Hij 35het gehoorde te verstaan geven? 36Den gespeenden van de melk? Den afgetrokkenen van de borsten?

10

Want 37het is gebod op gebod, gebod op gebod, regel op regel, regel op regel, hier een weinig, daar een weinig.

11

38Daarom zal Hij 39door belachelijke lippen en door 40een bandere tong tot dit volk spreken,

12

Tot 41dewelke 42Hij gezegd heeft: 43Dit is de rust, geeft den moede rust, en dit is de verkwikking. Doch zij hebben niet willen horen;

13

44Zo zal hun het woord des HEEREN zijn: gebod op gebod, gebod op gebod, regel op regel, regel op regel, hier een weinig, daar een weinig; 45copdat zij heengaan en achterwaarts vallen en verbroken en verstrikt en gevangen worden.

14

Daarom, hoort des HEEREN woord, 46gij bespotters, gij heersers over dit volk, dat te Jeruzalem is.

15

Omdat gijlieden zegt: Wij hebben een verbond met den dood 47gemaakt, en 48met de hel hebben wij een voorzichtig verdrag gemaakt; wanneer 49de overvloeiende gesel 50doortrekken zal, zal hij tot ons niet komen; want wij hebben 51de leugen ons tot een toevlucht gesteld en onder 52de valsheid hebben wij ons verborgen.

16

Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Zie, dIk leg 53een Grondsteen in Sion, 54een beproefden Steen, een kostelijken Hoeksteen, 55Die wel vast gegrondvest is; 56wie gelooft, 57die zal niet haasten.

17

En 58Ik zal het gericht stellen naar het richtsnoer en de gerechtigheid naar het paslood; en 59de hagel zal 60de toevlucht der leugen 61wegvagen, en de wateren zullen de schuilplaats 62overlopen.

18

En ulieder verbond met den dood 63zal tenietworden, en uw voorzichtig verdrag 64met de hel zal niet bestaan; wanneer de overvloeiende gesel doortrekken zal, 65dan zult gijlieden van denzelven vertreden worden.

19

Van den tijd af als 66hij doortrekt, zal hij 67ulieden wegnemen, want 68allen morgen zal hij doortrekken, bij dag en bij nacht; en het zal geschieden dat het 69gerucht te verstaan, enkel beroering wezen zal.

20

70Want het bed zal korter zijn dan dat men zich daarop uitstrekken kunne; en het deksel zal te smal wezen, als men zich daaronder 71voegt.

21

Want de HEERE zal Zich opmaken gelijk op den berg 72Perázim, 73Hij zal beroerd zijn gelijk 74in het dal van Gíbeon; om Zijn werk te doen: 75Zijn werk zal vreemd zijn; en om Zijn daad te doen: Zijn daad zal vreemd zijn.

22

Nu dan, drijft den spot niet, opdat 76uw banden niet vaster gemaakt worden; want ik heb van den Heere HEERE der heirscharen gehoord een verdelging, ja, een die 77vast besloten is over het ganse land.

De landman en zijn werk
23

Neemt ter ore en hoort mijn stem, merkt op en hoort mijn rede:

24

78Ploegt de ploeger 79den gehelen dag om te zaaien? 80Opent en egt hij zijn land den gehelen dag?

25

Is het niet alzo? Wanneer hij 81het bovenste van hetzelve effen gemaakt heeft, dan strooit hij 82wikke en 83spreidt komijn, of hij werpt er van de 84beste tarwe in, of 85uitgelezen gerst of spelt, elk aan 86zijn plaats.

26

En zijn God 87onderricht hem 88van de wijze, Hij leert hem.

27

Want men dorst de wikke niet 89met den dorswagen, en men laat het wagenrad niet rondom over den komijn gaan; maar de wikke slaat men uit met een staf en den komijn met een stok;

28

90Het broodkoren moet verbrijzeld worden, maar 91hij dorst het niet 92geduriglijk dorsende; 93en hij breekt het niet met het wiel zijns wagens, en hij verbrijzelt het niet met zijn paarden.

29

94Zulks komt ook voort van den HEERE der heirscharen; 95Hij is wonderlijk van raad, 96Hij eis groot van daad.