HET BOEK VANJOB

HOOFDSTUK 32.

Job en zijn drie vrienden houden op te spreken, vs. 1. Daarover is Elihu vertoornd, 2. Hij vangt aan te spreken met verklaring van de redenen die hem bewogen, 6. Toont zijn ijver, dien hij daartoe had, 17. Wensende naar behoren zich daarin te gedragen, 21.

Elihu's drangreden om te spreken
1

TOEN hielden die 1drie mannen op van Job te antwoorden, dewijl hij 2in zijn ogen rechtvaardig was.

2

Zo 3ontstak de toorn van Elihu, den zoon van Barácheël, den 4Buziet, van het geslacht van 5Ram; tegen Job werd zijn toorn ontstoken, omdat hij zijn 6ziel 7meer rechtvaardigde dan God.

3

Zijn toorn ontstak ook tegen zijn drie vrienden, omdat zij 8geen antwoord vindende, nochtans Job 9verdoemden.

4

Doch Elihu had gewacht 10op Job 11in het spreken, omdat 12zij ouder van dagen waren dan hij.

5

Als dan Elihu zag dat er geen antwoord was in den mond van die drie mannen, ontstak zijn toorn.

6

Hierom antwoordde Elihu, de zoon van Barácheël, de Buziet, en zeide: Ik ben 13minder van dagen, maar gijlieden zijt astokouden; daarom heb ik geschroomd en gevreesd ulieden mijn gevoelen te vertonen.

7

14Ik zeide: Laat 15de dagen spreken, en de veelheid der jaren wijsheid te kennen geven.

8

bZekerlijk, 16de Geest, Die in den mens is, en de inblazing des Almachtigen, 17maakt henlieden verstandig.

9

cDe 18groten zijn niet wijs, en de ouden verstaan het recht niet.

10

Daarom zeg ik: 19Hoor naar mij; 20ik zal mijn gevoelen ook vertonen.

11

Zie, ik heb gewacht 21op ulieder woorden; ik heb het oor gewend 22tot ulieder aanmerkingen, totdat gij 23redenen uitgezocht hadt.

12

Als ik nu acht op u gegeven heb, zie, er is niemand die Job overrede, die uit ulieden zijn redenen beantwoorde;

13

24Opdat gij niet zegt: Wij hebben 25de wijsheid gevonden; God heeft hem nedergestoten, 26geen mens.

14

Nu heeft 27hij tegen mij geen woorden gericht, en met 28ulieder woorden zal ik hem niet beantwoorden.

15

29Zij zijn ontzet, zij antwoorden 30niet meer; zij hebben de woorden van zich 31verzet.

16

Ik heb dan 32gewacht, maar zij spreken niet; want zij staan stil; zij antwoorden niet meer.

17

Ik zal mijn deel ook antwoorden, ik zal mijn gevoelen 33ook vertonen.

18

Want ik ben der woorden vol; 34de geest mijns 35buiks benauwt mij.

19

Zie, 36mijn buik is als de wijn die niet geopend is; gelijk nieuwe 37lederen zakken zou hij bersten.

20

Ik zal spreken, opdat ik 38voor mij lucht krijge; ik zal mijn lippen openen en zal antwoorden.

21

Och, dat ik 39niemands aangezicht aanneme, en tot den mens 40geen bijnamen gebruike!

22

Want ik weet geen bijnamen te gebruiken; in kort 41zou mijn 42Maker mij 43wegnemen.