PROVERBIADE SPREUKENSPREUKENVAN SÁLOMOVAN SÁLOMO

HOOFDSTUK 26.

Zotten eren, vss. 1, 8. Onverdiende vloek, 2. Tucht der zotten, 3. Zotten te antwoorden, 4, 5. Zotte boden, 6. Schone spreuken der zotten, 7, 9. Overlast van de groten door kwade knechten, 10. Herhaalde dwaasheid, 11. Eigenwijsheid, 12. Luiaard, 13, 14, 15, 16. Onnodige twist, 17. Bedrog, met voorwending van jokkernij, 18, 19. Oorblazer, 20, 22. Kijfachtige lieden, 21. Huichelarij, bedekte haat en praktijken, 23, enz.

Dwazen en luiaards
1

GELIJK de sneeuw in den zomer en gelijk de regen in den 1oogst, alzo past den zot de 2eer niet.

2

Gelijk een 3mus is tot wegzweven, gelijk een zwaluw tot vervliegen, alzo zal een vloek 4die zonder oorzaak is, 5niet komen.

3

aEen zweep is voor het paard, een toom voor den ezel, en been roede voor den rug der zotten.

a Ps. 32:9, 10.
4

6Antwoord den zot naar zijn dwaasheid niet, opdat gij ook hem niet gelijk wordt.

5

Antwoord den zot 7naar zijn dwaasheid, opdat hij 8in zijn ogen niet wijs zij.

6

9Hij snijdt zich de voeten af en 10drinkt geweld, die 11boodschappen zendt 12door de hand van een zot.

7

Heft de benen van den kreupele 13op; alzo is een spreuk in den mond der zotten.

8

Gelijk 14hij die een 15edelgesteente in een slinger bindt, alzo is hij die den zot 16eer geeft.

9

Gelijk een doorn 17gaat in de hand eens dronkaards, alzo is een spreuk in de mond der zotten.

10

De 18groten doen een iegelijk verdriet aan, en huren 19de zotten, en huren de 20overtreders.

11

cGelijk een hond tot zijn uitspuwsel 21wederkeert, alzo herneemt de zot zijn dwaasheid.

12

Hebt gij een man gezien 22die wijs in zijn ogen is? dVan 23een zot is meer 24verwachting dan van hem.

13

e25De luiaard zegt: Er is een felle leeuw op den weg, een leeuw is op de straten.

14

Een deur keert om op haar 26herre, alzo de luiaard 27op zijn bed.

15

f28De luiaard verbergt zijn hand in 29den boezem; hij is te moede om die weder tot zijn mond te brengen.

16

De luiaard 30is wijzer in zijn ogen dan 31zeven die 32met rede antwoorden.

17

De voorbijgaande die zich vertoornt in een twist 33die hem niet aangaat, is gelijk 34die een hond bij de oren grijpt.

18

Gelijk een 35die zich veinst te razen, die 36vuursprankels, pijlen en 37dodelijke dingen werpt,

19

Alzo is een man die zijn naaste bedriegt, en zegt: 38Jok ik er niet mede?

20

Als er geen hout is, gaat het vuur uit; g39en als er geen 40oorblazer is, wordt het gekijf 41gestild.

21

De dove kool is om de vurige kool, en het hout om het vuur; alzo is een h42kijfachtig man om twist te ontsteken.

22

i43De woorden des oorblazers zijn als dergenen die geslagen zijn, en die dalen in het binnenste des buiks.

23

44Brandende lippen en een boos hart zijn als 45een potscherf met schuim van zilver overtogen.

24

Die haat draagt, 46gelaat zich vreemd met zijn lippen, maar in zijn 47binnenste stelt hij bedrog aan.

25

Als 48hij met zijn stem smeekt, geloof hem niet, want 49zeven 50gruwelen zijn in zijn hart.

26

Wiens haat 51door bedrog bedekt is, diens boosheid zal 52in de gemeente geopenbaard worden.

27

kDie een kuil 53graaft, zal erin vallen; en die een steen wentelt, op 54hem zal hij wederkeren.

28

55Een valse tong haat degenen die zij 56verbrijzelt; en een 57gladde mond 58maakt omstoting.