HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 53.

Zie den inhoud van dezen psalm op den veertienden psalm.

De dwaasheid der goddelozen
1

EEN 1onderwijzing van David, voor den 2opperzangmeester, op 3Máchalath.

2

4De dwaas azegt in zijn hart: Er is geen God. Zij verderven het en zij bedrijven gruwelijk onrecht; ber is niemand die goed doet.

a Ps. 10:4; 14:1, enz.
3

God heeft uit den hemel nedergezien op de mensenkinderen, com te zien of iemand verstandig ware, die God zocht.

4

Eenieder van hen is teruggekeerd, tezamen zijn zij stinkende geworden; er is niemand die goed doet, ook niet één.

5

Hebben dan de werkers der ongerechtigheid geen kennis, die mijn volk opeten alsof zij brood aten? Zij roepen God niet aan.

6

Aldaar zijn zij met vervaardheid vervaard geworden, daar 6geen vervaardheid was; want God heeft de 7beenderen desgenen die 8u belegerde, verstrooid; gij hebt hen beschaamd gemaakt, want God heeft hen 9verworpen.

7

Och, dat Israëls 10verlossingen uit Sion kwamen! Als God de gevangenen Zijns volks zal doen wederkeren, dan zal zich Jakob verheugen, Israël zal verblijd zijn.