HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 35.

David bidt God zeer vuriglijk dat Hij zijn zaak wil aannemen en voor hem tegen zijn vijanden strijden, opdat hij Hem daarvoor moge loven en danken; beschrijft zijner vijanden lagen, valsheid, ondankbaarheid en razende boosheid, begerende rechtvaardige wraak, tot Gods eer, zijn behoudenis en aller vromen blijdschap.

Vurig gebed om Gods hulp
1

EEN psalm van David.
1Twist, HEERE, met mijn twisters; strijd met mijn bestrijders.

2

Grijp het schild en de rondas, en sta op tot mijn hulp.

3

En 2breng de spies voort, en 3sluit den weg toe, 4mijn vervolgers tegemoet; 5zeg tot mijn ziel: Ik ben uw 6Heil.

4

aLaat hen beschaamd en te schande worden, die mijn 7ziel zoeken; laat hen achterwaarts gedreven en schaamrood worden, 8die kwaad tegen mij bedenken.

5

Laat hen worden als bkaf voor den wind, en de engel des HEEREN drijve hen weg.

6

Hun weg zij 9duister en gans slibberig; en de engel des HEEREN vervolge hen.

7

Want zij hebben 10zonder oorzaak de groeve van 11hun net voor mij verborgen; zij hebben zonder oorzaak 12gegraven voor mijn ziel.

8

De 13verwoesting overkome 14hem, 15dat hij het niet wete, en zijn net, dat hij verborgen heeft, vange hemzelven; hij valle daarin 16met verwoesting.

9

Zo zal mijn ziel zich verheugen in den HEERE; zij zal vrolijk zijn in Zijn heil.

10

17Al mijn beenderen zullen zeggen: HEERE, wie is U gelijk! Gij, Die den ellendige redt van dien die sterker is dan hij, en den ellendige en nooddruftige van zijn berover.

11

18Wrevelige getuigen staan er op; hetgeen 19ik niet weet, eisen zij van mij.

12

Zij vergelden mij kwaad voor goed, 20de beroving mijner ziel.

13

Mij aangaande daarentegen, als zij krank waren, was een 21zak mijn kleed, ik kwelde mijn ziel met vasten, en mijn gebed 22keerde weder in mijn boezem.

14

Ik 23ging steeds alsof het een vriend, alsof het mij een broeder geweest ware; ik ging gebukt 24in het zwart, als een die over zijn moeder treurt.

15

Maar als ik 25hinkte, waren zij verblijd en verzamelden zich; zij verzamelden zich tot mij 26als geslagenen, en ik 27merkte niets; zij scheurden hun klederen en 28zwegen niet stil.

16

Onder de huichelachtige 29spotachtige tafelbroeders knersten zij over mij met hun tanden.

17

Heere, hoelang zult Gij toezien? Breng mijn ziel weder van hunlieder verwoestingen, mijn 30eenzame van de jonge leeuwen.

18

cZo zal ik U loven in de grote gemeente; onder machtig veel volk zal ik U prijzen.

19

Laat hen zich niet verblijden over mij, die mij om 31valse oorzaken vijand zijn; noch 32wenken met de ogen, ddie mij 33zonder oorzaak haten.

20

Want zij spreken niet van vrede, maar zij bedenken 34bedrieglijke zaken tegen de 35stillen in den lande.

21

En zij sperren hun mond wijd op tegen mij; zij zeggen: 36Ha, ha, ons oog heeft het gezien.

22

HEERE, Gij hebt het gezien, zwijg niet; Heere, wees niet verre van mij.

23

Ontwaak en word wakker 37tot mijn recht; mijn God en Heere, tot mijn twistzaak.

24

Doe mij recht naar Uw 38gerechtigheid, HEERE mijn God, en laat hen zich over mij niet verblijden.

25

Laat hen niet zeggen in hun hart: 39Heah, onze ziel! Laat hen niet zeggen: Wij hebben hem verslonden!

26

Laat hen beschaamd en tezamen schaamrood worden, die zich in mijn kwaad verblijden; laat hen met schaamte en schande 40bekleed worden, die zich tegen mij 41groot maken.

27

Laat hen vrolijk zingen en verblijd zijn, die 42lust hebben tot mijn gerechtigheid, en laat hen geduriglijk zeggen: Grootgemaakt zij de HEERE, Die lust heeft tot den 43vrede Zijns knechts.

28

Zo zal mijn tong vermelden Uw gerechtigheid, en Uw lof den gansen dag.