HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 35.

David bidt God zeer vuriglijk dat Hij zijn zaak wil aannemen en voor hem tegen zijn vijanden strijden, opdat hij Hem daarvoor moge loven en danken; beschrijft zijner vijanden lagen, valsheid, ondankbaarheid en razende boosheid, begerende rechtvaardige wraak, tot Gods eer, zijn behoudenis en aller vromen blijdschap.


Vurig gebed om Gods hulp

1EEN psalm van David.
1Twist, HEERE, met mijn twisters; strijd met mijn bestrijders.

1Of: Pleit, recht, dat is, neem Gij mijn zaak op U en voer mijn recht uit tegen mijn wederpartijders, betonende metterdaad dat het niet mijn, maar Uw eigen zaak is. Zie Ps. 43:1; 74:22; 119:154. Jes. 49:25. Jer. 50:34; 51:36, enz.

2Grijp het schild en de rondas, en sta op tot mijn hulp.

3En 2breng de spies voort, en 3sluit den weg toe, 4mijn vervolgers tegemoet; 5zeg tot mijn ziel: Ik ben uw 6Heil.

2Of: vel, trek uit, breng uit.

3Hebr. segor. Hetwelk sommigen menen te wezen de naam van een krijgswapen.

4Dat is, kom mijn vervolgers voor, ga hun tegemoet en sluit hun den pas.

5Betuig dit door Uw Heiligen Geest in mij. Vgl. Rom. 8:16.

6Of: verlossing, behoudenis, dat is, uw Verlosser, Behouder.

4aLaat hen beschaamd en te schande worden, die mijn 7ziel zoeken; laat hen achterwaarts gedreven en schaamrood worden, 8die kwaad tegen mij bedenken.

7Dat is, naar mijn leven staan. Zie 2 Sam. 4 op vers 8.

8Hebr. die mijn kwaad (dat is, ellende, verdrukking, ondergang) denken, voorhebben.

a Ps. 40:15; 70:3.

5Laat hen worden als bkaf voor den wind, en de engel des HEEREN drijve hen weg.

b Job 21:18. Ps. 1:4. Jes. 29:5. Hos. 13:3.

6Hun weg zij 9duister en gans slibberig; en de engel des HEEREN vervolge hen.

9Hebr. duisternis en slibberigheden; dat zij niet kunnen voortkomen om mij te achterhalen. Vgl. Jer. 23:12.

7Want zij hebben 10zonder oorzaak de groeve van 11hun net voor mij verborgen; zij hebben zonder oorzaak 12gegraven voor mijn ziel.

10Hebr. tevergeefs, om niet; dat is, zonder reden. Alzo in het volgende, en vers 19, en elders. Zie Job 2 op vers 3.

11Dat is, waarin zij hun net gelegd hebben; een gelijkenis van vogelvangers en jagers genomen. De zin is: Zij hebben mijn leven lagen gelegd, boze en listige aanslagen tegen mij beraamd, die dikwijls bij netten worden vergeleken. Zie Ps. 9:16; 10:9; 25:15; 31:5; 141:10, enz.

12Te weten een kuil, uit Ps. 7:16.

8De 13verwoesting overkome 14hem, 15dat hij het niet wete, en zijn net, dat hij verborgen heeft, vange hemzelven; hij valle daarin 16met verwoesting.

13Het Hebreeuwse woord betekent een verwoesting die met geraas, gedruis, rumoer en grote onstuimigheid overkomt.

14Mijn vervolger.

15Dat is, onvoorziens, daar hij het gans niet meent of verwacht.

16Dat is, alzo, dat hij voorts verwoest en vernield worde. Anders: als er verwoesting is, hij valle daarin.

9Zo zal mijn ziel zich verheugen in den HEERE; zij zal vrolijk zijn in Zijn heil.

1017Al mijn beenderen zullen zeggen: HEERE, wie is U gelijk! Gij, Die den ellendige redt van dien die sterker is dan hij, en den ellendige en nooddruftige van zijn berover.

17Dat is, ik zal uit al mijn binnenste kracht, of met al het vermogen mijns lichaams, U roemen. Vgl. Ps. 51 op vers 10.

1118Wrevelige getuigen staan er op; hetgeen 19ik niet weet, eisen zij van mij.

18Hebr. Getuigen des wrevels of gewelds, dat is, die mij met valsheid pogen te verdrukken en met geweld doen overvallen.

19Dat is, zij leggen mij ten laste hetgeen ik mij niet bewust ben.

12Zij vergelden mij kwaad voor goed, 20de beroving mijner ziel.

20Dat is, zij zoeken mij van mijn leven te beroven.

13Mij aangaande daarentegen, als zij krank waren, was een 21zak mijn kleed, ik kwelde mijn ziel met vasten, en mijn gebed 22keerde weder in mijn boezem.

21Dat is, ik droeg rouw over hen. Zie Gen. 37 op vers 34.

22Dat is, ik herhaalde dikwijls in stilte en bij mijzelven mijn gebed voor hen. Hij wil zeggen, dat hij het oprechtelijk en wel met hen gemeend heeft. Anders: mijn gebed kere weder in mijn boezem of schoot, dat is, mij wedervare zulks, als ik voor hen gebeden heb.

14Ik 23ging steeds alsof het een vriend, alsof het mij een broeder geweest ware; ik ging gebukt 24in het zwart, als een die over zijn moeder treurt.

23Dat is, ik hield en gedroeg mij niet anders dan of zij van mijn naaste bloedvrienden geweest waren. Anders: Ik ging steeds tot hen als tot, enz. Dat is, ik bezocht hen dagelijks.

24Dat is, in het zwart gekleed, als de rouwdragenden gewoon zijn te doen. Alzo Ps. 38:7; 42:10; 43:2. Zie ook Job 5 op vers 11.

15Maar als ik 25hinkte, waren zij verblijd en verzamelden zich; zij verzamelden zich tot mij 26als geslagenen, en ik 27merkte niets; zij scheurden hun klederen en 28zwegen niet stil.

25Dat is, als mijn zaken kwalijk gingen, dat het scheen alsof ik zou moeten struikelen en vallen. Alzo Ps. 38:18. Jer. 20:10. Vgl. Job 12:5.

26Te weten aan de voeten; als enigen dit nemen. Dat is, zich houdende alsof zij lam waren en van rouw over mijn ongeluk hinkten. Zie 2 Sam. 4:4; 9:3, alwaar deze woorden alzo bij het woord geslagen gevonden worden van Mefiboseth; of versta geslagenen, dat is, verslagen zijnde van geest, uit Jes. 66:2, blijvende de zin gelijk, of: als medegeslagenen. Want zij wilden met hun lichamelijke gebaren (als hinken en klederen te scheuren) te kennen geven, dat zij bezorgd en bekommerd waren over Davids lijden, doch valselijk en als huichelaars. Anders worden deze woorden aldus overgezet: fielten of boeven (die voor zulken bekend waren, dat zij slagen of geselen verdiend hadden, dat is, het snoodste gespuis onder het volk, daartoe opgeruid zijnde) verzamelden zich tegen mij, die ik niet kende (en dienvolgens nooit leed gedaan had); zij scheurden de keel op (dat is, schimpten en spotten) en hielden niet op. Beide overzettingen hebben een goeden zin, hoewel hetgeen in den tekst gesteld is, het naast met de eigenschap der Hebreeuwse spraak schijnt overeen te komen; waarvan de verstandige lezer kan oordelen.

27Te weten niets kwaads, ik dacht niet dat zij huichelden en mij bedrogen, maar meende dat zij het van harte deden.

28Maar troostten mij, weenden over mij. Of: doch zij zwegen niet; maar achter mijn rug toonden zij genoeg hoe zij het meenden, als volgt.

16Onder de huichelachtige 29spotachtige tafelbroeders knersten zij over mij met hun tanden.

29Of: smulbroeders, teljoorlikkers. Hebr. eigenlijk: spotters van den koek, of koekspotters (Hebr. spottingen van den koek). Dat is, die hun gebaren en tongen om een stuk brood of brasserij (als men zegt) verkopen, sprekende en doende alles naar het believen desgenen die hun den balg vult, waarom ook het Hebreeuwse woord bij sommigen voorts genomen wordt voor potsenmakers, speelvogels. Hij wil zeggen: Als zij bij dit hun volkje zijn, dan uiten zij de bitterheid huns harten tegen mij, wensende mij alle kwaad, en verdrietig zijnde dat het nog zo lang met mij duurt. Van het knarsen met de tanden zie Job 16 op vers 9.

17Heere, hoelang zult Gij toezien? Breng mijn ziel weder van hunlieder verwoestingen, mijn 30eenzame van de jonge leeuwen.

30Versta mijn ziel; als Ps. 22:21. Zie aldaar.

18cZo zal ik U loven in de grote gemeente; onder machtig veel volk zal ik U prijzen.

c Ps. 40:10, 11; 111:1.

19Laat hen zich niet verblijden over mij, die mij om 31valse oorzaken vijand zijn; noch 32wenken met de ogen, ddie mij 33zonder oorzaak haten.

31Hebr. leugen of valsheid, valselijk, dat is, om valse oorzaken, als Ps. 38:20; 69:5.

32Dat is, mij spijtig en spotachtig aanzien, mij dreigende, alsof zij wilden zeggen: Men zal het u haast leren, enz. Vgl. Spr. 6:13; 10:10.

33Als vers 7.

d Joh. 15:25.

20Want zij spreken niet van vrede, maar zij bedenken 34bedrieglijke zaken tegen de 35stillen in den lande.

34Hebr. woorden of zaken van bedriegerijen of listen.

35Hebr. stillen des lands of der aarde, dat is, vreedzamen, die gaarne in stilte zouden leven en God dienen, zonder iemand enig kwaad te willen of te doen, hetwelk der vromen aard is.

21En zij sperren hun mond wijd op tegen mij; zij zeggen: 36Ha, ha, ons oog heeft het gezien.

36Dat is, zo zo, dat gaat wel; nu zien wij met lust, waar wij lang naar gewenst hebben. Vgl. Ps. 22 op vers 18, en zie Job 39 op vers 28.

22HEERE, Gij hebt het gezien, zwijg niet; Heere, wees niet verre van mij.

23Ontwaak en word wakker 37tot mijn recht; mijn God en Heere, tot mijn twistzaak.

37Om mij tegen mijn vijanden en vervolgers recht te doen; zolang Gij dat niet doet, houdt Gij U als een die slaapt.

24Doe mij recht naar Uw 38gerechtigheid, HEERE mijn God, en laat hen zich over mij niet verblijden.

38Die vereist dat Gij mijn gerechtige zaak voorstaat.

25Laat hen niet zeggen in hun hart: 39Heah, onze ziel! Laat hen niet zeggen: Wij hebben hem verslonden!

39Alsof zij zeiden: Courage, wees nu vrolijk, o onze ziel, want wij zien onzen lust aan hem. Zie vers 21.

26Laat hen beschaamd en tezamen schaamrood worden, die zich in mijn kwaad verblijden; laat hen met schaamte en schande 40bekleed worden, die zich tegen mij 41groot maken.

40Zie Job 8 op vers 22.

41Zichzelven zoeken groot te maken met mijn verdrukking en ondergang; of: die zich zo trots en stout tegen mij gedragen, snoevende met woorden en werken. Zie deze manier van spreken Ps. 38:17; 55:13. Jer. 48:26, 42. Ez. 35:13. Obadja vs. 12, en wijders Job 19:5 met de aant.

27Laat hen vrolijk zingen en verblijd zijn, die 42lust hebben tot mijn gerechtigheid, en laat hen geduriglijk zeggen: Grootgemaakt zij de HEERE, Die lust heeft tot den 43vrede Zijns knechts.

42Dat is, die mijn rechtvaardige zaak hartelijk zijn toegedaan, biddende om een blijde uitkomst, voor dewelke zij U mogen danken en grootmaken.

43Dat is, tot de verlossing en het welvaren van David, die Zijn dienstknecht is. Zie Gen. 37 op vers 14.

28Zo zal mijn tong vermelden Uw gerechtigheid, en Uw lof den gansen dag.