HET EERSTE BOEK VANMOZES,GENAAMDGENESIS

HOOFDSTUK 47.

Jozef dient Farao de komst van zijn vader aan, en brengt vijf van zijn broeders voor hem, vs. 1, enz. Die hen ondervraagt, en hun het land Gosen geeft, 3. Jozef brengt ook zijn vader voor Farao, die hem vraagt naar zijn ouderdom, en van Jakob wordt gezegend, 7. Jozef onderhoudt zijn vader met het ganse huis in Gosen, 11. De Egyptenaars hebbende al hun geld voor koren uitgegeven, verkopen door hongersnood het vee, en daarna lijf en land, aan Farao, voor koren, 13. (uitgenomen de priesters, 22, 26.) Het land wordt hun gelaten om te bouwen, mits gevende Farao het vijfde deel van de vruchten, 23. Jakobs leven in Egypte, en ganse ouderdom, 27. Hij neemt Jozef een eed af aangaande zijn begrafenis, 29.

Jakob ontmoet Farao
1

TOEN kwam Jozef en boodschapte Farao en zeide: Mijn vader en mijn broeders, en hun schapen en hun runderen, met alles wat zij hebben, zijn gekomen uit het land Kanaän; aen zie, zij zijn in het land Gosen.

2

En hij nam 1een deel zijner broederen, te weten vijf mannen, en hij stelde hen voor Farao's aangezicht.

3

Toen zeide Farao tot 2zijn broederen: Wat is uw hantering? En zij zeiden tot Farao: bUw knechten 3zijn schaapherders, zo wij als onze vaders.

4

Voorts zeiden zij tot Farao: Wij zijn gekomen 4om als vreemdelingen in dit land te wonen; want er is geen weide voor de schapen die uw knechten hebben, dewijl de honger zwaar is in het land Kanaän; en nu, laat toch uw knechten in het land Gosen wonen.

5

Toen sprak Farao tot Jozef, zeggende: Uw vader en uw broeders zijn tot u gekomen;

6

Egypteland, dat is 5voor uw aangezicht; doe uw vader en uw broeders in het beste van het land wonen; laat hen in het land Gosen wonen; en zo gij weet dat er onder hen 6kloeke mannen zijn, zo zet hen tot veemeesters over hetgeen dat ik heb.

7

En Jozef bracht zijn vader Jakob mede en stelde hem voor Farao's aangezicht; en Jakob 7zegende Farao.

8

En Farao zeide tot Jakob: 8Hoevele zijn de dagen der jaren uws levens?

9

En Jakob zeide tot Farao: 9De dagen der jaren cmijner vreemdelingschappen zijn honderd en dertig jaren; weinig en 10kwaad zijn de dagen der jaren mijns levens geweest, en 11hebben niet bereikt de dagen van de jaren des levens mijner vaderen in de dagen hunner vreemdelingschappen.

10

En Jakob zegende Farao, en ging uit van Farao's aangezicht.

11

En Jozef bestelde voor Jakob en zijn broeders woningen en hij gaf hun een bezitting in Egypteland, in het beste van het land, 12in het land Rameses, gelijk als Farao geboden had.

12

En 13Jozef onderhield zijn vader en zijn broeders en het ganse huis zijns vaders, met brood, 14tot den mond der kinderkens toe.

De behouder ten leven
13

En er was 15geen brood in het ganse land, want de honger was zeer zwaar; zodat het land van Egypte en het land Kanaän 16raasden vanwege dien honger.

14

Toen verzamelde Jozef al het geld dat in Egypteland en in het land Kanaän gevonden werd, voor het koren dat zij kochten; en Jozef bracht dat geld in Farao's huis.

15

Als nu het geld uit Egypteland en uit het land Kanaän verdaan was, kwamen al de Egyptenaars tot Jozef, zeggende: Geef ons brood; want 17waarom zouden wij in uw tegenwoordigheid sterven? Want het geld ontbreekt.

16

En Jozef zeide: Geeft uw vee, zo zal ik het u geven voor uw vee, indien het geld ontbreekt.

17

Toen brachten zij hun vee tot Jozef; en Jozef gaf hun brood voor paarden en voor het vee der schapen en voor 18het vee der runderen en voor ezels; en hij 19voedde hen met brood datzelve jaar voor al hun vee.

18

Toen datzelve jaar voleind was, zo kwamen zij tot hem in 20het tweede jaar en zeiden tot hem: Wij zullen het voor mijn heer niet verbergen, alzo het geld verdaan is en de bezitting der beesten gekomen 21aan mijn heer, zo is er niet anders overgebleven 22voor het aangezicht mijns heren dan ons lichaam en ons land.

19

Waarom zullen wij voor uw ogen sterven, zo wij 23als ons land? Koop ons en ons land voor brood; zo zullen wij en ons land Farao 24dienstbaar zijn; en geef 25zaad, opdat wij leven en niet sterven, en het land niet woest worde.

20

Alzo kocht Jozef het gehele land van Egypte voor Farao; want de Egyptenaars verkochten eenieder zijn akker, dewijl de honger sterk over hen geworden was; 26zo werd het land Farao's eigen.

21

En het volk aangaande, 27dat zette hij over in de steden, 28van het ene uiterste der pale van Egypte tot het andere uiterste van hetzelve.

22

Alleen het land 29der priesters kocht hij niet; want de priesters hadden een bescheiden deel van Farao, en zij aten het hun bescheiden deel, hetwelk hun Farao gegeven had; daarom verkochten zij hun land niet.

23

Toen zeide Jozef tot het volk: Zie, ik heb heden u en uw land gekocht voor Farao; zie, er is zaad voor u, 30opdat gij het land bezaait.

24

Doch met de inkomsten zal het geschieden, dat gij Farao het vijfde deel zult geven; en de vier 31delen zullen voor u zijn tot zaad des velds en tot uw spijze en van degenen die in uw huizen zijn, en om te eten voor uw kinderkens.

25

En zij zeiden: Gij hebt ons 32leven behouden; laat ons 33genade vinden in de ogen mijns heren, en wij zullen Farao's 34knechten zijn.

26

Jozef dan stelde ditzelve in tot 35een wet, 36tot op dezen dag, over het land van Egypte, 37dat Farao het vijfde deel zou hebben; behalve dat alleen het land der priesters van Farao niet werd.

27

Zo woonde Israël in het land van Egypte, in het land Gosen; en zij stelden zich tot bezitters daarin, en zij werden vruchtbaar en vermeerderden zeer.

Jakobs levenseinde nadert
28

En Jakob leefde in het land van Egypte zeventien jaar; zodat de dagen van Jakob, de jaren zijns levens, geweest zijn honderd zeven en veertig jaar.

29

Als nu de dagen van Israël naderden, dat hij sterven zou, zo riep hij zijn zoon Jozef en zeide tot hem: Indien ik nu genade gevonden heb in uw ogen, 38zo dleg toch uw hand onder mijn heup, en doe weldadigheid en trouw aan mij: 39begraaf mij toch niet in Egypte;

30

Maar dat ik bij mijn vaderen ligge; hierom zult gij mij uit Egypte voeren en mij in 40hun graf begraven. En hij zeide: Ik zal doen naar uw woord.

31

En 41hij zeide: Zweer mij; en 42hij zwoer hem. eEn Israël 43boog zich 44ten hoofde van het bed.