DE PROFEETEZECHIËL

HOOFDSTUK 44.

Bijzonder gebruik van de oostpoort van het heiligdom, voor den vorst, vs. 1, enz. De Heere, Wiens heerlijkheid in den tempel was, spreekt den profeet weder aan, vermaant hem tot opmerking, met last om Zijn volk te straffen over het vorig instellen van onwettige en ondeugdelijke dienaars in Zijn huis, 4. Wie daarvan ten enenmale moeten geweerd worden, 9. Wie in hun dienst vernederd zullen zijn, 10. De kinderen Zadoks worden in hun dienst bevestigd, van hun ambt onderwezen en van hun onderhoud verzekerd, 15.

De oosterpoort toegesloten
1

TOEN deed Hij mij wederkeren den weg naar de poort van het buitenste heiligdom die naar het oosten zag; en die was toegesloten.

2

En de HEERE zeide tot mij: Deze poort zal toegesloten 1zijn, zij zal niet geopend worden, noch iemand door dezelve ingaan, omdat de HEERE, de God Israëls, door 2dezelve is ingegaan; daarom zal zij toegesloten zijn.

3

De 3vorst, de vorst, die zal 4in dezelve zitten om 5brood te eten voor het aangezicht des HEEREN; door den weg van het voorhuis der poort zal hij ingaan en 6door den weg van hetzelve zal hij 7uitgaan.

De wacht des heiligdoms
4

Daarna bracht Hij mij den weg der noorderpoort, 8vóór aan het huis; en ik zag, en zie, de heerlijkheid des HEEREN had het huis des HEEREN vervuld; toen 9viel ik op mijn aangezicht.

5

En de HEERE zeide tot mij: Mensenkind, zet er uw hart op, en zie met uw ogen, en hoor met uw oren alles wat Ik met u spreken zal, van alle inzettingen van het huis des HEEREN, en van al zijn wetten; en zet uw hart op den ingang van het huis, met alle 10uitgangen des heiligdoms.

6

En zeg tot die wederspannigen, tot het huis Israëls: Zo zegt de Heere HEERE: 11Het is te veel voor ulieden, vanwege al uw gruwelen, o huis Israëls;

7

Dewijl gijlieden 12vreemden hebt ingebracht, onbesnedenen van hart en 13onbesnedenen van vlees, om in Mijn heiligdom te zijn, om dat te 14ontheiligen, te weten Mijn huis; als gij Mijn 15brood, het 16vette en het bloed offerdet, en 17zij Mijn verbond verbraken, nevens al 18uw gruwelen.

8

En gijlieden hebt de 19wacht van Mijn 20heilige dingen niet waargenomen, maar gij hebt 21uzelven enigen tot wachters Mijner wacht gesteld in Mijn heiligdom.

9

22Alzo zegt de Heere HEERE: 23Geen vreemde, onbesneden van hart en onbesneden van vlees, zal in Mijn heiligdom ingaan, van enigen vreemde die in het midden der kinderen Israëls is.

10

24Maar de 25Levieten die verre van Mij geweken zijn als Israël ging dolen, die van Mij zijn afgedwaald, hun 26drekgoden achterna, zullen wel hun 27ongerechtigheid dragen;

11

Nochtans zullen zij in Mijn heiligdom 28bedienaars zijn, in de ambten aan de poorten van het huis, en zij zullen het huis bedienen; zij zullen het brandoffer en het slachtoffer voor het volk slachten, en zullen voor hun aangezicht staan om hen te dienen.

12

Omdat zij 29henlieden gediend hebben voor het aangezicht hunner drekgoden, en het huis Israëls tot een aanstoot der ongerechtigheid geweest zijn, daarom heb Ik Mijn 30hand tegen hen opgeheven, spreekt de Heere HEERE, dat zij hun ongerechtigheid zullen dragen.

13

En zij zullen tot Mij niet naderen om Mij het priesterambt te bedienen, en om te naderen tot al Mijn 31heilige dingen, tot de 32allerheiligste dingen; maar zullen hun schande dragen, en hun 33gruwelen die zij gedaan hebben.

14

Daarom zal Ik hen stellen tot wachters van de 34wacht des huizes, aan al zijn dienst, en aan alles wat daarin zal gedaan worden.

15

Maar de 35Levitische priesters, de 36kinderen Zadoks, die de 37wacht Mijns heiligdoms hebben waargenomen als de kinderen Israëls van Mij afdwaalden, die zullen tot Mij naderen om Mij te dienen, en zullen voor Mijn aangezicht staan om Mij het vette en het bloed te offeren, spreekt de Heere HEERE.

16

Die zullen in Mijn heiligdom ingaan en die zullen tot Mijn 38tafel naderen om Mij te dienen, en zij zullen 39Mijn wacht waarnemen.

Inzettingen voor de priesters
17

En het zal geschieden als zij tot de poorten van het binnenste voorhof zullen ingaan, dat zij 40linnen klederen zullen aantrekken; maar wol zal op hen niet komen, als zij dienen in de poorten van het binnenste voorhof en inwaarts.

18

Linnen 41huiven zullen op hun hoofd zijn en linnen onderbroeken zullen op hun lendenen zijn; zij zullen zich niet gorden in het 42zweet.

19

En als zij uitgaan tot het buitenste voorhof, namelijk tot het buitenste voorhof tot het volk, zullen zij hun klederen in dewelke zij gediend hebben, uittrekken en dezelve heenleggen in de 43heilige kamers, en zullen andere klederen aantrekken, opdat zij het volk niet 44heiligen met hun klederen.

20

En zij zullen hun 45hoofd niet glad 46afscheren, ook de lokken niet 47lang laten wassen; 48behoorlijk zullen zij hun hoofden bescheren.

21

Ook zal 49geen priester 50wijn drinken, als zij in het binnenste voorhof zullen ingaan.

22

51Ook zullen zij zich geen aweduwe of verstotene tot vrouwen nemen; maar jongedochters van het zaad van het huis Israëls, of een weduwe die een weduwe zal geweest zijn van een priester, zullen zij nemen.

23

En zij zullen Mijn volk 52onderscheid leren tussen het heilige en onheilige, en hun bekendmaken het onderscheid tussen het onreine en reine.

24

En over een 53twistzaak zullen zij 54staan om te richten; naar Mijn rechten zullen zij haar richten; en zij 55zullen Mijn wetten en Mijn inzettingen op al Mijn 56gezette hoogtijden houden en Mijn 57sabbatten heiligen.

25

Ook zal 58geen van hen tot een doden mens ingaan, dat hij onrein worde; maar om een vader of om een moeder, of om een zoon of om een dochter, om een broeder of om een zuster die geens mans geweest is, zullen zij zich mogen verontreinigen.

26

En na 59zijn reiniging zullen zij hem zeven dagen tellen.

27

En ten dage als hij in het heilige zal ingaan, in het binnenste voorhof, om in het heilige te dienen, zal hij zijn zondoffer offeren, spreekt de Heere HEERE.

28

60Dit nu zal hun tot een erfenis zijn: bIk ben hun Erfenis; daarom zult gij hunlieden geen bezitting geven in Israël; Ik ben hun Bezitting.

29

Het spijsoffer en het zondoffer en het schuldoffer, die zullen zij eten; ook zal al het 61verbannene in Israël hunne zijn.

30

En cde 62eerstelingen van alle eerste 63vruchten van 64alles, en alle 65hefoffer van alles, van al uw hefoffers, zullen der priesters zijn; ook zult gij 66de eerstelingen van uw deeg den priester geven, om den 67zegen op uw huis te doen rusten.

31

d68Geen aas, noch wat verscheurd is, van het gevogelte of van het vee, zullen de priesters eten.