DE PROFEETEZECHIËL

HOOFDSTUK 33.

Door de gelijkenis van een getrouwen wachter in het land stelt God den profeet zijn en aller getrouwe leraren plicht voor, vss. 1, 2, enz. Toont den murmureerders en huichelaars onder de gevangen Joden, dat Hij wel en recht handelt met boetvaardigen en afvalligen, en verdedigt de rechtvaardigheid Zijner wegen, tegen hun beschuldigingen, 10. De profeet bekomt de tijding van de verovering en verstoring van de stad Jeruzalem, en profeteert hoe de overgeblevenen in het land zullen varen, 21. Gods oordeel over de huichelachtige pluimstrijkers en bespotters der profeten, 30.

Het werk van den wachter
1

EN des HEEREN woord geschiedde tot mij, zeggende:

2

Mensenkind, spreek tot de 1kinderen uws volks en zeg tot hen: 2Wanneer Ik het 3zwaard over enig land breng, en het volk des lands een man uit hun 4einden nemen en dien voor zich tot een wachter stellen,

3

En hij het zwaard ziet 5komen over het land, en blaast met de bazuin en waarschuwt het volk,

4

En een die het geluid der bazuin hoort, wel hoort, maar zich niet laat waarschuwen, en het zwaard komt en neemt hem weg, diens bloed is 6op zijn hoofd.

5

Hij hoorde het geluid der bazuin, maar liet zich niet waarschuwen, zijn bloed is op hem; maar hij die zich laat waarschuwen, behoudt zijn 7ziel.

6

Wanneer daarentegen de wachter het zwaard ziet komen, en blaast niet met de bazuin, zodat het volk niet is gewaarschuwd; en het zwaard komt en neemt een 8ziel uit hen weg: 9die is wel in zijn ongerechtigheid weggenomen, maar zijn 10bloed zal Ik van de hand des wachters eisen.

7

Gij nu, o mensenkind, 11Ik heb u tot een awachter gesteld over het huis Israëls; zo zult gij het woord uit Mijn mond horen en hen van Mijnentwege waarschuwen.

a Ez. 3:17, enz.
8

Als Ik tot den goddeloze zeg: O goddeloze, gij zult den dood sterven; en gij spreekt niet om den goddeloze van zijn weg af te manen: die goddeloze zal in zijn ongerechtigheid sterven, maar zijn bloed zal Ik van uw hand 12eisen.

9

Maar als gij den goddeloze van zijn weg afmaant, dat hij zich van dien bekere, en hij zich van zijn weg niet bekeert, zo zal hij in zijn ongerechtigheid sterven, maar gij hebt uw ziel bevrijd.

10

Daarom, gij mensenkind, zeg tot het huis Israëls: Gijlieden spreekt aldus, zeggende: Dewijl onze overtredingen en onze zonden 13op ons zijn, en wij in dezelve b14versmachten, hoe zouden wij dan 15leven?

11

Zeg tot hen: cZo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, 16zo Ik lust heb in den 17dood des goddelozen! Maar daarin heb Ik lust, dat de goddeloze zich bekere van zijn weg en leve. 18Bekeert u, bekeert u van uw boze wegen, want 19waarom zoudt gij sterven, o huis Israëls?

12

Gij dan, o mensenkind, zeg tot de kinderen uws volks: dDe gerechtigheid des 20rechtvaardigen zal 21hem niet redden ten dage zijner 22overtreding; en aangaande de goddeloosheid des goddelozen, hij zal om dezelve niet 23vallen, ten dage als hij zich van zijn goddeloosheid bekeert; en de rechtvaardige zal niet kunnen leven door dezelve zijn 24gerechtigheid, ten dage als hij zondigt.

13

Als Ik tot den rechtvaardige zeg dat hij 25zekerlijk leven zal, en hij op zijn gerechtigheid vertrouwt en onrecht doet, zo zullen al zijn gerechtigheden niet gedacht worden, maar in zijn onrecht dat hij doet, daarin zal hij sterven.

14

Als Ik ook tot den goddeloze zeg: Gij zult 26den dood sterven; en hij zich van zijn zonde bekeert, en recht en gerechtigheid doet;

15

Geeft de goddeloze het 27pand weder, 28betaalt hij het geroofde, wandelt hij in de inzettingen des levens, zodat hij geen onrecht doet; hij zal 29zekerlijk leven, hij zal niet sterven.

16

Al zijn zonden die hij gezondigd heeft, zullen 30hem niet gedacht worden; hij heeft recht en gerechtigheid gedaan, hij zal zekerlijk leven.

17

31Nog zeggen de kinderen uws volks: eDe weg des Heeren is niet recht; daar toch hun eigen weg niet recht is.

18

Als de rechtvaardige afkeert van zijn gerechtigheid en doet onrecht, zo zal hij daarin sterven.

19

En als de goddeloze zich bekeert van zijn goddeloosheid, en doet recht en gerechtigheid, zo zal hij daarin leven.

20

Nog zegt gij: De weg des Heeren is niet recht. 32Ik zal ulieden richten, eenieder naar zijn wegen, o huis Israëls.

De tijding van Jeruzalems val
21

En het geschiedde in het twaalfde jaar 33onzer gevankelijke wegvoering, in de 34tiende maand, op den vijfde der maand, dat er een 35tot mij kwam fdie van Jeruzalem ontkomen was, zeggende: gDe 36stad is geslagen.

22

Nu was de 37hand des HEEREN op mij geweest des avonds, eer die ontkomene kwam, en had mijn mond opengedaan, totdat 38hij des morgens tot mij kwam. Alzo werd mijn mond opengedaan, en ik was niet meer 39stom.

23

Toen geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

24

Mensenkind, de 40inwoners van die woeste plaatsen in het land Israëls spreken, zeggende: Abraham was een 41enig man, en bezat dit land erfelijk; maar wij zijn velen; het land is ons gegeven tot een erfelijke bezitting.

25

Daarom, zeg tot hen: Zo zegt de Heere HEERE: 42Gij eet vlees met het h43bloed, en 44heft uw ogen op tot uw drekgoden, en vergiet bloed; 45en zoudt gij het land erfelijk bezitten?

h Gen. 9:4. Lev. 3:17, enz.
26

Gij 46staat op ulieder zwaard, gij doet gruwel en 47verontreinigt eenieder de huisvrouw zijns naasten; en zoudt gij het land erfelijk bezitten?

27

Alzo zult gij tot hen zeggen: De Heere HEERE zegt alzo: 48Zo waarachtig als Ik leef, indien niet die in die woeste plaatsen zijn, door het zwaard zullen vallen, en zo Ik niet dien die in het 49open veld is, het wild gedierte overgeve, dat het hem vrete, en die in de vestingen en in de 50spelonken zijn, door de pestilentie zullen sterven!

28

Want Ik zal het land tot een 51verwoesting en een schrik stellen, en de hovaardij zijner sterkte zal ophouden; en de 52bergen Israëls zullen woest zijn, dat er niemand overga.

29

Dan zullen zij weten dat Ik de HEERE ben, als Ik het land tot een verwoesting en een schrik zal gesteld hebben, om al hun gruwelen die zij gedaan hebben.

30

En gij, o mensenkind, de kinderen uws volks, die spreken steeds van u bij de 53wanden en in de deuren der huizen; en de een spreekt met den ander, een iegelijk met zijn broeder, zeggende: Komt toch en hoort wat het woord zij dat van den HEERE voortkomt.

31

En zij ikomen tot u gelijk het volk 54pleegt te komen, en 55zitten voor uw aangezicht als Mijn volk, en horen uw woorden, maar zij doen ze niet; want zij 56maken liefkozingen met hun mond, maar hun hart wandelt hun gierigheid na.

i Ez. 14:1, enz.; 20:1, enz.
32

En zie, gij zijt hun als een 57lied der minne, als een die schoon van stem is of die wel 58speelt; daarom horen zij uw woorden, maar zij doen ze niet.

33

Maar als dat 59komt (zie, het zal komen), dan zullen zij weten dat er een 60profeet in het midden van hen geweest is.