HET HEILIG EVANGELIE,naar de beschrijving van*JOHANNES

HOOFDSTUK 5.

1 Christus gaat wederom naar Jeruzalem op het feest, en geneest aldaar op den sabbat een mens die acht en dertig jaren krank gelegen had, aan het badwater Bethesda. 8 Welke op Christus' bevel zijn bed wegdraagt, en van de Joden daarover bestraft zijnde, zich beroept op Christus. 16 Waarover de Joden Christus zoeken te doden, als Een Die den sabbat brak en Zichzelven Gode gelijkmaakte. 19 Christus verantwoordt Zijn doen, en betuigt dat Hij Zijn Vader gelijk is in al Zijn werkingen, als daar zijn het leven te geven, 22 Oordelen, 23 Goddelijke eer aannemen, 24 Zalig maken, 25 Opwekken uit de doden. 31 Beroept Zich voorts op de getuigenis van Zijn Vader, 33 Van Johannes, 36 En van Zijn wonderwerken. 38 Bestraft der Joden ongeloof. 39 En wijst hen tot het onderzoeken van de Schriften. 45 Ook zelfs van de Schriften van Mozes.

De lamme te Bethesda
1

NA dezen was 1een afeest der Joden, en Jezus ging op naar Jeruzalem.

2

En er is te Jeruzalem aan de 2Schaapspoort 3een badwater, hetwelk in het Hebreeuws toegenaamd wordt 4Bethesda, hebbende vijf 5zalen.

3

In dezelve lag een grote menigte van kranken, blinden, kreupelen, 6verdorden, wachtende op de roering van het water.

4

Want een engel daalde neder op 7zekeren tijd in dat badwater, en beroerde het water; die dan eerst daarin kwam na de beroering van het water, die werd gezond, van wat ziekte hij ook bevangen was.

5

En aldaar was een zeker mens die acht en dertig jaren 8krank gelegen had.

6

Jezus ziende dezen liggen, en wetende dat hij nu langen tijd gelegen had, zeide tot hem: Wilt gij gezond worden?

7

De kranke antwoordde Hem: Heere, ik heb niet een mens om mij te werpen in het badwater, wanneer het water beroerd wordt; en terwijl ik kom, zo daalt een ander vóór mij neder.

8

Jezus zeide tot hem: bSta op, 9neem uw beddeken op en wandel.

9

En terstond werd de mens gezond, en nam zijn beddeken op en wandelde. cEn het was sabbat op denzelven dag.

10

De Joden zeiden dan tot dengene die genezen was: dHet is sabbat; het is u niet geoorloofd het beddeken te dragen.

11

Hij antwoordde hun: Die mij gezond gemaakt heeft, Die heeft mij gezegd: Neem uw beddeken op en wandel.

12

Zij vraagden hem dan: Wie is de Mens Die u gezegd heeft: Neem uw beddeken op en wandel?

13

En die gezond gemaakt was, wist niet wie Hij was; want Jezus was 10ontweken, 11alzo er een grote schare in die plaats was.

14

Daarna vond hem Jezus in den tempel en zeide tot hem: Zie, gij zijt gezond geworden; ezondig niet meer, opdat u niet wat ergers geschiede.

15

De mens ging heen en boodschapte den Joden dat het Jezus was Die hem gezond gemaakt had.

16

En daarom vervolgden de Joden Jezus en zochten Hem te doden, omdat Hij deze dingen op den sabbat deed.

17

En Jezus antwoordde hun: f12Mijn Vader werkt tot nu toe, en Ik werk ook.

18

gDaarom zochten dan de Joden te meer Hem te doden, omdat Hij niet alleen den sabbat 13brak, maar ook zeide dat God Zijn 14eigen Vader was, Zichzelven Gode evengelijk makende.

De Zoon en de Vader
19

Jezus dan antwoordde en zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, hde Zoon kan niets 15van Zichzelven doen, tenzij Hij den Vader 16dat ziet doen; iwant zo wat 17Die doet, 18hetzelve doet ook de Zoon desgelijks.

20

Want de Vader heeft den Zoon lief, en 19ktoont Hem alles wat Hij doet; en Hij zal Hem 20groter werken tonen dan 21deze, 22opdat gij u verwondert.

21

Want gelijk de Vader de doden opwekt en levend maakt, alzo maakt ook de Zoon levend die Hij wil.

22

Want ook de Vader 23oordeelt niemand, lmaar heeft al het oordeel den Zoon gegeven,

23

Opdat zij allen den Zoon eren, gelijk zij den Vader eren. mDie den Zoon niet eert, eert den Vader niet, Die Hem gezonden heeft.

24

nVoorwaar, voorwaar zeg Ik u: Die Mijn woord hoort, en gelooft Hem Die Mij gezonden heeft, die 24heeft het eeuwige leven, en okomt niet in 25de verdoemenis, maar is uit den dood overgegaan in het leven.

25

Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: 26De ure komt en is nu, pwanneer 27de doden zullen horen de stem des Zoons Gods, en die ze 28gehoord hebben, zullen 29leven.

26

Want gelijk de Vader 30het leven heeft in Zichzelven, alzo heeft Hij ook den Zoon 31gegeven het leven te hebben in Zichzelven;

27

En heeft Hem macht gegeven ook 32gericht te houden, 33omdat Hij des mensen Zoon is.

28

34Verwondert u daar niet over; want de ure 35komt qin welke allen die in de graven zijn, 36Zijn stem zullen horen,

29

rEn zullen uitgaan: 37die het goede gedaan hebben, tot de opstanding des levens, en die het kwade gedaan hebben, tot de opstanding 38der verdoemenis.

30

Ik kan 39van Mijzelven niets doen. Gelijk Ik 40hoor, oordeel Ik, en Mijn oordeel is rechtvaardig; swant Ik zoek niet Mijn wil, maar den wil des Vaders, Die Mij gezonden heeft.

31

tIndien 41Ik van Mijzelven getuig, Mijn getuigenis is 42niet waarachtig.

32

Er vis 43een Ander Die van Mij getuigt, en Ik weet dat de getuigenis welke Hij van Mij getuigt, waarachtig is.

33

xGijlieden hebt tot Johannes gezonden, en hij heeft 44der waarheid getuigenis gegeven.

x Joh. 1:15, 19, 27.
34

Doch Ik neem geen getuigenis 45van een mens; maar dit zeg Ik 46opdat gijlieden zoudt behouden worden.

35

Hij was een brandende en 47lichtende kaars; en gij hebt ulieden voor een 48korten tijd 49in zijn licht willen verheugen.

36

yMaar Ik heb een getuigenis meerder dan die van Johannes; zwant 50de werken die Mij de Vader gegeven heeft om die te volbrengen, dezelve werken die Ik doe, getuigen van Mij, dat Mij de Vader gezonden heeft.

37

aEn de Vader, Die Mij gezonden heeft, Die heeft Zelf van Mij 51getuigd. 52Gij hebt noch Zijn stem ooit gehoord, bnoch Zijn gedaante gezien;

38

En Zijn Woord hebt gij niet in u blijvende; want gij gelooft Dien niet, Dien Hij gezonden heeft.

39

53cOnderzoekt de Schriften, want gij meent in dezelve 54het eeuwige leven te hebben, en ddie zijn het die van Mij getuigen.

40

En gij wilt 55tot Mij niet komen opdat gij het leven moogt hebben.

41

Ik neem geen 56eer van mensen;

42

Maar Ik ken ulieden, dat gij de liefde Gods in uzelven niet hebt.

43

Ik ben gekomen 57in den Naam Mijns Vaders, en gij neemt Mij niet aan; zo 58een ander komt 59in zijn eigen naam, dien zult gij aannemen.

44

eHoe kunt gij geloven, gij die eer van elkander 60neemt, en de eer die 61van God alleen is, niet zoekt?

45

Meent niet dat Ik u 62verklagen zal bij den Vader; die u verklaagt is 63Mozes, 64op welken gij gehoopt hebt.

46

Want indien gij Mozes geloofdet, zo zoudt gij Mij geloven; fwant hij heeft van Mij geschreven.

47

Maar zo gij 65zijn Schriften niet gelooft, hoe zult gij Mijn 66woorden geloven?