HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 44.

De kerk troost en sterkt zichzelve door betrachting van Gods vorige weldaden, maar stelt Hem daartegenover wijdlopig en zeer klaaglijk haar tegenwoordigen ellendigen staat voor, onder het geweld harer vijanden, waarin zij, betuigende haar volstandigheid in geloof en gehoorzaamheid, smeekt om verlossing.

Klacht van het verstoten volk
1

EEN 1onderwijzing, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach.

2

O God, wij hebben het met onze oren gehoord, onze 2vaders hebben het ons verteld: Gij hebt een werk gewrocht in hun dagen, in de 3dagen vanouds.

3

Gij hebt de heidenen met Uw hand uit de bezitting verdreven, maar 4henlieden ageplant; Gij hebt de volken 5geplaagd, henlieden daarentegen doen 6voortschieten.

4

Want zij hebben het land niet geërfd door hun zwaard, en hun arm heeft hun geen 7heil gegeven, maar Uw rechterhand, en Uw arm, en het 8licht Uws aangezichts, omdat Gij een welbehagen in hen hadt.

5

Gij Zelf zijt 9mijn Koning, o God; 10gebied de verlossingen 11Jakobs.

6

Door U zullen wij onze wederpartijders met 12hoornen stoten; in Uw Naam zullen wij vertreden die tegen ons opstaan.

7

Want ik vertrouw niet op mijn boog, en mijn zwaard zal mij niet verlossen.

8

Maar Gij verlost ons van onze wederpartijders, en Gij maakt onze haters beschaamd.

9

In God roemen wij den gansen dag, en Uw Naam zullen wij loven in eeuwigheid. 13Sela.

10

Maar nu hebt Gij ons bverstoten en te schande gemaakt, dewijl Gij met onze krijgsheiren niet uittrekt.

11

Gij doet ons 14achterwaarts keren van den wederpartijder, en onze haters beroven ons 15voor zich.

12

Gij geeft ons over als 16schapen ter spijze, en Gij verstrooit ons onder de heidenen.

13

Gij verkoopt Uw volk 17om geen waardij, en Gij 18verhoogt hun prijs niet.

14

Gij stelt ons onzen naburen tot csmaad, tot spot en schimp dengenen die rondom ons zijn.

15

Gij stelt ons tot een spreekwoord onder de heidenen, tot een 19hoofdschudding onder de volken.

16

Mijn schande is den gansen dag voor mij; en de schaamte mijns aangezichts bedekt mij,

17

Om de stem des honers en des lasteraars, vanwege den vijand en den wraakgierige.

18

Dit alles is ons overkomen, nochtans hebben 20wij U niet vergeten, noch valselijk gehandeld tegen Uw verbond.

19

Ons hart is niet achterwaarts gekeerd, noch onze gang geweken van Uw 21pad,

20

Hoewel Gij ons verpletterd hebt in een plaats der 22draken, en ons met een 23doodsschaduw bedekt hebt.

21

Zo wij den Naam onzes Gods hadden vergeten, en onze handen tot een vreemden god 24uitgebreid,

22

Zou God zulks niet onderzoeken? Want Hij weet de verborgenheden des harten.

23

dMaar 25om Uwentwil worden wij den gansen dag gedood; wij worden geacht als slachtschapen.

24

26Waak op, waarom zoudt Gij slapen, Heere? Ontwaak, verstoot niet in eeuwigheid.

25

Waarom zoudt Gij Uw aangezicht verbergen? Onze ellende en onze onderdrukking vergeten?

26

Want onze ziel is in het 27stof nedergebogen; onze buik kleeft aan de aarde.

27

Sta op, ons 28ter hulp, en verlos ons om Uwer goedertierenheid wil.