DE PROFEETJESAJA

HOOFDSTUK 41.

De Heere citeert alle afgodendienaars voor het recht, vs. 1. Hij spreekt verder van Abraham, met denwelken God een verbond heeft opgericht, en wien Hij treffelijke victories gegeven heeft, 2. Waarover de heidenen zich hebben ontzet, 5. Maar zijn evenwel voortgevaren in hun afgoderij, 6. Vriendelijke aanspraak Gods aan de vrome Israëlieten, 8. Met belofte dat Hij hen verlossen zou, 10. Verdelgende hun vijanden, 11. En de gelovigen zegenende, 17. Aanspraak Gods aan de afgodendienaars, 21. Verlossing om des Messias' wil, 25.

De almachtige Verlosser
1

ZWIJGT1 voor Mij, 2gij eilanden, en 3laat de volken de kracht vernieuwen; laat ze toetreden, laat ze dan spreken; laat ons tezamen ten gerichte naderen.

2

Wie heeft 4van den opgang 5dien rechtvaardige 6verwekt? Heeft hem geroepen 7op zijn voet, 8de heidenen voor zijn aangezicht gegeven, en 9gemaakt dat hij over koningen heerste? 10Heeft hen aan zijn zwaard gegeven als stof, aan zijn boog als een voortgedreven stoppel?

3

Dat hij hen najaagde en doortrok met vrede, door een pad hetwelk hij met zijn voeten 11niet gegaan had?

4

Wie heeft dit gewrocht en gedaan, 12roepende de geslachten 13van den beginne? Ik, de HEERE, aDie de Eerste ben, en 14met de laatsten ben Ik Dezelfde.

5

15De eilanden zagen het en zij vreesden; 16de einden der aarde beefden; zij naderden en kwamen toe;

6

17De een hielp den ander, en zeide tot zijn 18metgezel: 19Wees sterk.

7

En de werkmeester 20versterkte 21den goudsmid; die met den hamer glad maakt, dien 22die op het aambeeld slaat, zeggende van het soldeersel: Het is goed. Daarna maakt hij 23het vast met nagelen, dat het niet wankele.

8

Maar 24gij, Israël, Mijn knecht, 25gij Jakob, bdien Ik verkoren heb; 26het zaad van Abraham, 27Mijn cliefhebber;

9

Gij, 28welken Ik gegrepen heb 29van de einden der aarde, en uit 30haar 31bijzondersten geroepen heb; en zeide tot u: Gij zijt Mijn knecht, u heb Ik uitverkoren en heb u niet verworpen.

10

Vrees niet, want Ik ben met u; 32zijt niet verbaasd, want Ik ben uw God; Ik sterk u, ook help Ik u, ook ondersteun Ik u 33met de rechterhand Mijner gerechtigheid.

11

Zie, dzij zullen beschaamd en te schande worden, allen die tegen u 34ontstoken zijn; zij zullen worden als niets, 35en de lieden die met u twisten, zullen vergaan.

12

Gij zult hen zoeken, maar zult hen niet vinden; de lieden die met u kijven, zullen worden als niets, en de lieden die met u oorlogen, als een nietig ding.

13

Want Ik, de HEERE uw God, grijp uw rechterhand aan, Die tot u zeg: Vrees niet, Ik help u.

14

Vrees niet, 36gij wormken Jakobs, 37gij volksken Israëls; Ik help u, spreekt de HEERE, en uw Verlosser is de Heilige Israëls.

15

Zie, 38Ik heb u tot een 39scherpe nieuwe dorsslede gesteld, 40die scherpe pinnen heeft; 41gij zult bergen dorsen en vermalen, en heuvelen zult gij stellen egelijk kaf.

16

Gij zult hen wannen en de wind zal hen wegnemen en de stormwind zal hen verstrooien; maar gij zult u verheugen 42in den HEERE, 43in den Heilige Israëls zult gij u roemen.

17

44De ellendigen en nooddruftigen zoeken 45water, maar 46er is geen, hun tong fversmacht van dorst; Ik, de HEERE, zal hen verhoren, Ik, de God Israëls, zal hen niet verlaten.

18

Ik gzal 47rivieren op de hoge plaatsen openen, en fonteinen in het midden der valleien; hIk zal de woestijn 48tot een waterpoel zetten, en het dorre land tot watertochten.

19

49Ik zal in de woestijn den cederboom, 50den sittimboom en den mirtenboom en den olieachtigen boom zetten; Ik zal in de wildernis stellen den dennenboom, 51den beuk en 52den busboom tegelijk;

20

Opdat zij zien en bekennen en 53overleggen en tegelijk verstaan, dat de hand des HEEREN 54zulks gedaan, en dat de Heilige Israëls 54zulks geschapen heeft.

21

55Brengt ulieder twistzaak voor, zegt de HEERE; brengt uw vaste 56bewijsredenen bij, zegt de Koning 57Jakobs.

22

58Laat hen voortbrengen en 59ons verkondigen de dingen die gebeuren zullen; 60verkondigt 61de vorige dingen, welke die geweest zijn, opdat wij 62het ter harte nemen en 63het einde daarvan weten; of 64doet ons de toekomende dingen horen.

23

Verkondigt dingen die hierna komen zullen, opdat wij weten dat gij goden zijt; ja, 65doet goed en doet kwaad, dat wij verbaasd staan en tezamen 66toezien.

24

Zie, gijlieden zijt minder dan niet en ulieder werk is erger 67dan een adder; hij is een gruwel, die ulieden 68verkiest.

25

69Ik verwek Een van het noorden, en Hij zal komen van den opgang der zon, Hij zal Mijn Naam aanroepen; en 70Hij zal komen over de 71overheden als over leem, en gelijk een pottenbakker het 72slijk treedt73.

26

74Wie heeft wat verkondigd 75van den aanbeginne, dat wij het weten mogen, of 76van tevoren, dat wij zeggen mogen: 77Hij is 78rechtvaardig? Maar 79er is niemand die het verkondigt, ook niemand die wat horen doet, ook 80niemand 81die ulieder woorden hoort.

27

82Ik, de Eerste, zeg tot Sion: Zie, zie 83ze daar; en tot Jeruzalem: Ik zal een 84Blijde-boodschapper geven85.

28

Want 86Ik zag toe, maar er was niemand, 87zelfs onder dezen, maar 88er was geen raadgever, dat Ik hun zou vragen en zij Mij antwoord geven zouden.

29

Zie, 89zij zijn altemaal ijdelheid, hun werken zijn een nietig ding, hun 90gegoten beelden zijn wind, en een ijdel ding.