DE ZENDBRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUSAAN DEGALATEN

HOOFDSTUK 4.

1 De apostel verklaart verder hetgeen hij tevoren gezegd had van het tuchtmeesterschap der wet, met een gelijkenis genomen van een onmondig kind, dat nog onder de voogden staat. 4 En betuigt dat wij nu door de komst van den Zone Gods in het vlees van de voogdij en dienstbaarheid der wet verlost zijn. 6 Zodat wij nu kinderen Gods zijn, die mondig zijnde geworden, onze erfenis zelven mogen bezitten. 8 Bestraft de Galaten dat zij uit de heidense afgoderij bekeerd zijnde, zich wederom begaven tot de dienstbaarheid van uiterlijke ceremoniën. 12 Vermaant hen dat zij volharden in den ijver en goede genegenheid tot hem, met welke zij eerst het Evangelie hadden ontvangen. 17 Hen waarschuwende voor den verkeerden ijver der valse leraars. 19 Verzoet daarna deze bestraffing met een lieflijke aanspraak, wensende dat hij bij hen mocht zijn. 21 Bewijst verder uit de wet zelve, dat wij derzelver dienstbaarheid niet meer zijn onderworpen, noch door de wet gerechtvaardigd kunnen worden, door toepassing van de voorbeelden der twee zonen Abrahams, namelijk Izak en Ismaël, en van hun moeder, Sara en Hagar. 24 Alsook van den berg Sinaï en de stad van Jeruzalem; waardoor de twee verbonden betekend worden. 28 Leert dat de erfenis met Izak door de belofte des Evangelies te verkrijgen is, hoewel met vervolging. 30 En dat degenen die door de wet zoeken zalig te worden, met Ismaël van de erfenis zullen verstoten worden.

De aanneming tot kinderen
1

DOCH 1ik zeg, zo langen tijd als de erfgenaam 2een kind is, zo verschilt hij 3niets van een dienstknecht, hoewel hij 4een heer is van alles;

2

Maar hij is 5onder voogden en verzorgers, 6tot den tijd van den vader tevoren gesteld.

3

Alzo 7wij ook, 8toen wij kinderen waren, zo waren wij 9dienstbaar gemaakt 10onder de eerste beginselen der wereld.

4

aMaar wanneer 11de volheid des tijds gekomen is, heeft God 12Zijn Zoon uitgezonden, 13geworden 14uit een vrouw, bgeworden 15onder de wet,

5

Opdat Hij 16degenen die onder de wet waren, 17verlossen zou, cen opdat wij 18de aanneming tot kinderen verkrijgen zouden.

6

dEn overmits 19gij 20kinderen zijt, zo heeft God 21den Geest Zijns Zoons uitgezonden in uw harten, 22Die roept: 23Abba, Vader.

7

Zo dan, 24gij zijt 25niet meer 26een dienstknecht, maar een zoon; en indien gij 27een zoon zijt, zo zijt gij ook 28een erfgenaam Gods 29door Christus.

Herinnering aan de eerste liefde
8

Maar toen, 30als gij God niet kendet, 31diendet gij 32degenen e33die van nature geen goden zijn;

9

En nu, als gij 34God kent, 35ja, veelmeer van God 36gekend zijt, f37hoe keert gij u 38wederom 39tot de zwakke en arme eerste beginselen, welke gij 40wederom 41van voren aan 42wilt dienen?

10

g43Gij 44onderhoudt 45dagen, en 46maanden, en 47tijden, en 48jaren.

11

Ik vrees voor u, dat ik niet enigszins 49tevergeefs aan u gearbeid heb.

12

Weest gij 50als ik, want ook 51ik ben als gij; broeders, 52ik bid u; gij hebt 53mij geen ongelijk gedaan.

13

En 54gij weet dat ik u 55door zwakheid des vleses het Evangelie 56de eerste maal verkondigd heb;

14

En 57mijn verzoeking, 58die in mijn vlees geschiedde, hebt gij 59niet veracht, noch 60verfoeid, maar gij naamt mij aan h61als een engel Gods, i62ja, als Christus Jezus.

15

63Welke was dan uw gelukachting! Want ik geef u getuigenis dat gij, 64zo het mogelijk ware, 65uw ogen zoudt uitgegraven en mij gegeven hebben.

16

Ben ik dan 66uw vijand geworden, 67u de waarheid zeggende?

17

k68Zij ijveren 69niet recht over u, maar zij willen 70ons 71uitsluiten, opdat gij 72over hen zoudt ijveren.

18

Doch 73in het goede 74allen tijd te ijveren is goed, en niet alleenlijk 75als ik bij u tegenwoordig ben,

19

l76Mijne kinderkens, 77die ik wederom arbeid te baren, totdat 78Christus 79een gestalte in u krijge.

20

Doch ik wilde dat ik nu 80tegenwoordig bij u was, en mijn 81stem mocht veranderen; want ik ben 82in twijfel over u.

Hagar en Sara, voorbeelden van de twee verbonden
21

83Zegt mij, gij 84die onder de wet wilt zijn, 85hoort gij de wet niet?

22

86Want er is geschreven, dat Abraham twee zonen had, m87één uit 88de dienstmaagd nen 89één uit 90de vrije.

23

oMaar gene, die uit de dienstmaagd was, is 91naar het vlees geboren geweest; doch deze, die uit de vrije was, 92door de beloftenis.

24

Hetwelk dingen zijn 93die andere beduiding hebben. Want 94deze 95zijn 96de twee verbonden: 97het ene 98van den berg Sinaï, 99tot dienstbaarheid barende, 100hetwelk is Hagar.

25

Want 1dit, namelijk Hagar, 2is Sinaï, 3een berg in Arabië, en 4komt overeen 5met Jeruzalem 6dat nu is, en 7dienstbaar is 8met haar kinderen.

26

pMaar 9Jeruzalem dat boven is, 10dat is vrij, hetwelk is 11ons aller 12moeder.

27

13Want er is geschreven: qZijt vrolijk, 14gij onvruchtbare, die niet baart; breek uit en roep, gij die geen barensnood hebt; want 15de kinderen der eenzame zijn 16veel meer dan dergene 17die den man heeft.

28

rMaar 18wij, broeders, zijn 19kinderen der belofte, 20als Izak was.

r Rom. 9:7, 8.
29

Doch gelijkerwijs 21toen, die 22naar het vlees geboren was, s23vervolgde dengene die 24naar den Geest geboren was, 25alzo ook nu.

30

Maar 26wat zegt de Schrift? t27Werp de dienstmaagd uit en haar zoon; want de zoon der dienstmaagd zal geenszins erven met den zoon der vrije.

31

Zo dan, broeders, 28wij zijn niet kinderen 29der dienstmaagd, maar 30der vrije.