DE PROFEETAMOS

HOOFDSTUK 4.

God zweert den groten te Samaria en al het volk, dat Hij hen gevankelijk zal laten wegvoeren en verjagen, om hun geweld, zuiperij, afgoderij en onbekeerlijkheid in vele toegezonden plagen, vs. 1, enz. Nodigt hen evenwel nog tot bekering, met voorstelling Zijner majesteit en macht, 12.

Israëls onbekeerlijkheid
1

HOORT dit woord, gij 1koeien van Basan, gij die op den berg van Samaría zijt, die de armen verdrukt, die de nooddruftigen verplettert; gij die tot 2hunlieder heren zegt: 3Brengt aan, opdat wij drinken.

2

De Heere HEERE heeft gezworen 4bij Zijn heiligheid, dat er, zie, 5dagen over ulieden zullen komen, 6dat men u zal 7optrekken met haken en uw 8nakomelingen met 9visangels.

3

En 10gij zult door de 11bressen uitgaan, 12eenieder 13voor zich heen; en gij zult 14hetgeen in het paleis gebracht is, wegwerpen, spreekt de HEERE.

4

15Komt te 16Bethel en overtreedt; 17te aGilgal, maakt 18des overtredens veel, en brengt uw offers des morgens, uw tienden om de 19drie dagen;

5

En b20rookt van het 21gedesemde een lofoffer en roept vrijwillige offers uit, doet het horen; want alzo 22hebt gij het gaarne, gij kinderen Israëls, spreekt de Heere HEERE.

6

Daarom heb Ik ulieden ook 23reinheid der tanden gegeven in al uw steden, en gebrek van brood in al uw plaatsen; nochtans hebt gij u niet bekeerd 24tot Mij, spreekt de HEERE.

7

Daartoe heb Ik ook den 25regen van ulieden geweerd, als er nog drie maanden waren tot den oogst, en heb doen regenen over de ene stad, maar over de andere stad niet doen regenen; het ene stuk land werd beregend, maar het andere stuk land waar het niet op regende, verdorde.

8

En twee, drie steden togen om tot één stad, opdat zij water mochten drinken, maar werden niet 26verzadigd; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de HEERE.

9

Ik heb ulieden geslagen met c27brandkoren en met honingdauw; de 28veelheid uwer hoven, en uwer wijngaarden, en uwer vijgenbomen, en uwer olijfbomen at de d29rups op; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de HEERE.

10

Ik heb de pestilentie onder ulieden gezonden, naar de 30wijze van Egypte; Ik heb uw jongelingen door het zwaard gedood 31en uw paarden gevankelijk laten wegvoeren; en Ik heb den 32stank uwer heirlegers zelfs in uw neus doen opgaan; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de HEERE.

11

Ik heb sommigen onder ulieden 33omgekeerd, gelijk God e34Sódom en Gomórra omkeerde, gij die waart als een 35vuurbrand dat uit den brand gered is; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de HEERE.

12

Daarom zal Ik u 36alzo doen, o Israël; omdat Ik u dan dit doen zal, zo schik u, o Israël, 37om uw God te ontmoeten.

13

Want zie, Die de bergen formeert en den fwind schept en den mens bekendmaakt wat 38zijn gedachte zij, Die den 39dageraad duisternis maakt en op de 40hoogten der aarde treedt, HEERE, God der 41heirscharen, is Zijn Naam.