HET BOEK DERRICHTEREN,GENAAMDJUDICUM

HOOFDSTUK 18.

Die van den stam van Dan, niet erfdeel genoeg hebbende, zenden vijf mannen uit om een plaats te verspieden, vs. 1, enz. Dezen komen onderweg bij het huis van Micha, en begeren dat de Leviet over hun reis God vraagt, 2. Het antwoord hebbende, verspieden zij de stad Laïs, en doen daarvan rapport aan hun broederen, die zij aanporren de stad te overvallen, 7. Daarop trekken zeshonderd gewapende Danieten heen, en benemen onderweg Micha zijn priester en de afgoden, 11. Die Micha tevergeefs wedereist, 22. Zij overvallen, herbouwen, en bewonen Laïs, en noemen haar Dan, 27. Stellen een priester, en stichten afgoderij met de beelden van Micha, 30.

De Danieten beroven Micha
1

IN die dagen was er ageen 1koning in Israël; en in dezelve dagen zocht de stam der Danieten voor zich een erfenis om te wonen; want haar was tot op dien dag onder de stammen Israëls niet genoegzaam ter erfenis 2toegevallen.

2

Zo zonden de kinderen van Dan uit hun geslacht vijf mannen 3uit hun einden, mannen die strijdbaar waren, van 4Zora en van Estháol, om het land te verspieden en dat te doorzoeken; en zij zeiden tot hen: Gaat, doorzoekt het land. En zij kwamen aan het gebergte van Efraïm tot aan het huis van 5Micha en vernachtten aldaar.

3

Zijnde bij het huis van Micha, zo kenden zij de stem van 6den jongeling, den Leviet; en zij weken 7daarheen en zeiden tot hem: Wie heeft u hier gebracht en wat doet gij alhier en wat hebt gij hier?

4

En hij zeide tot hen: Zo en zo heeft Micha mij gedaan; en hij heeft mij gehuurd en ik ben hem tot een priester.

5

Toen zeiden zij tot hem: Vraag toch 8God; dat wij mogen weten of onze weg op welken wij wandelen, voorspoedig zal zijn.

6

En de priester 9zeide tot hen: Gaat in vrede; uw weg, welken gij zult heentrekken, is 10voor den HEERE.

7

Toen gingen die vijf mannen heen en kwamen te 11Laïs; en zij zagen het volk hetwelk was in het midden derzelve, zijnde 12gelegen in zekerheid, naar de wijze der Sidoniërs, stil en 13zeker zijnde, en daar was 14geen 15erfheer die iemand 16om enige zaak schande aandeed in dat land; ook waren zij 17ver van de Sidoniërs en 18hadden niets te doen met enig mens.

8

En zij kwamen tot hun broederen te Zora en te Estháol, en hun broederen zeiden tot hen: Wat zegt gijlieden?

9

En zij zeiden: Maakt u op en laat ons tot hen optrekken, want wij hebben dat land bezien, en zie, het is zeer goed; zoudt gij dan 19stil zijn? Weest niet lui om te trekken, dat gij henen inkomt om dat land in erfelijke bezitting te nemen

10

(Als gij daarheen komt, zo zult gij komen tot een zorgeloos volk, en dat land is 20wijd van ruimte); want God heeft het in uw hand gegeven, een plaats alwaar geen gebrek is van enig ding dat op de aarde is.

11

Toen reisden vandaar uit het geslacht der Danieten, van Zora en van Estháol, zeshonderd man, aangegord met krijgswapenen.

12

En zij togen op en legerden zich bij 21Kirjath-Jeárim, in Juda; daarom noemden zij deze plaats b22Machané-Dan, tot op dezen dag; zie, het is achter Kirjath-Jeárim.

13

En vandaar togen zij door naar het gebergte van Efraïm, en zij kwamen tot aan het huis van 23Micha.

14

Toen 24antwoordden de 25vijf mannen die gegaan waren om het land van Laïs te verspieden, en zeiden tot hun broederen: Weet gijlieden ook, dat in 26die huizen een 27efod is en 28terafim en een 29gesneden en een gegoten beeld? Zo 30weet nu wat u te doen zij.

15

31Toen weken zij daarheen en kwamen aan het huis van den 32jongeling, den Leviet, ten huize van Micha; en zij 33vraagden hem naar 34vrede.

16

En de zeshonderd mannen die van de kinderen van Dan waren, met hun krijgswapenen aangegord, bleven staan aan de deur van de poort.

17

Maar de vijf mannen die gegaan waren om het land te verspieden, gingen op, kwamen daarheen in, namen weg het 35gesneden beeld en den efod en de terafim en het gegoten beeld; de priester nu, die bleef staan aan de deur van de poort, met de zeshonderd mannen die met krijgswapenen aangegord waren.

18

Als 36die nu ten huize van Micha waren ingegaan en het gesneden beeld, den efod en de terafim en het gegoten beeld weggenomen hadden, zo zeide de priester tot hen: Wat doet gijlieden?

19

En zij zeiden tot hem: Zwijg, 37leg uw hand op uw mond, en ga met ons en zijt ons tot een vader en tot een priester. Is het beter dat gij een priester zijt voor het huis van één man, of dat gij priester zijt voor een stam en een geslacht in Israël?38

20

Toen werd het 39hart van den priester 40vrolijk, en hij nam den efod en de terafim en het gesneden beeld; en hij kwam in het midden des volks.

21

Alzo keerden zij zich en togen voort; en zij stelden de kinderkens en het vee en de 41bagage 42voor zich.

22

Als zij nu ver van Micha's huis gekomen waren, zo werden de mannen, 43zijnde in de huizen die bij het huis van Micha waren, bijeengeroepen en zij achterhaalden de kinderen van Dan.

23

En zij riepen de kinderen van Dan na, dewelke hun aangezichten omkeerden, en zeiden tot Micha: Wat is u, dat gij bijeengeroepen zijt?

24

Toen zeide hij: Gijlieden hebt mijn goden die ik gemaakt had, weggenomen, mitsgaders den priester, en zijt weggegaan; 44wat heb ik nu meer? Wat is het dan, dat gij tot mij zegt: Wat is u?

25

Maar de kinderen van Dan zeiden tot hem: Laat uw stem bij ons niet horen, opdat niet misschien mannen 45van bitter gemoed op u aanvallen, en gij uw 46leven verliest en het leven van uw huis.

26

Alzo gingen de kinderen van Dan huns weegs; en Micha, ziende dat zij sterker waren dan hij, zo keerde hij om en kwam weder tot zijn huis.

27

47Zij dan namen wat Micha gemaakt had, en den priester dien hij gehad had, en kwamen te Laïs, tot een 48stil en zeker volk, en sloegen hen 49met de scherpte des zwaards, en de stad verbrandden zij met vuur.

28

En er was niemand die ze verloste, want 50zij was 51ver van Sidon, en 52zij hadden niets met enig mens te doen; en 53zij lag in het dal dat bij 54Beth-Rechob is. Daarna herbouwden 55zij de stad en woonden daarin.

29

cEn zij noemden den naam der stad Dan, naar den naam van hun vader Dan, die aan 56Israël geboren was; hoewel de naam dezer stad tevoren Laïs was.

30

En de kinderen van Dan richtten voor zich dat gesneden 57beeld op; en 58Jónathan, de zoon van Gersom, den zoon van Manasse, hij en zijn zonen waren priesters voor den stam der Danieten, tot den dag toe dat het 59land gevankelijk is weggevoerd.

31

Alzo stelden zij onder zich het gesneden beeld van Micha, dat hij gemaakt had, al de dagen dat het huis Gods te 60Silo was.