HET BOEK VANJOB

HOOFDSTUK 6.

Job verklaart reden te hebben van zijn grote ontsteltenis en klachten, vs. 1, enz. Dienvolgens heeft hij geen smaak in de berisping van Elifaz, 6. Wenst te sterven, 8. Hoopt geen lichamelijke gezondheid, 11. Beschuldigt Elifaz van een verkeerd oordeel over de oprechtheid zijns persoons, 13. Van onbeleefdheid, 14. Van trouweloosheid in het vertroosten van zijn vriend, 15. Van onvriendelijkheid in het bestraffen zijner redenen, 24. Hij bidt zijn vrienden van zulke bestraffingen op te houden en op zijn zaak beter acht te geven, 28.

Job in zijn vrienden teleurgesteld
1

MAAR Job antwoordde en zeide:

2

Och, of mijn 1verdriet 2recht gewogen werd, en men mijn 3ellende tezamen in een weegschaal 4ophief.

3

Want 5het zou nu zwaarder zijn dan ahet zand der zeeën; daarom 6worden mijn woorden opgezwolgen.

4

bWant de 7pijlen des Almachtigen zijn in mij, welker 8vurig venijn mijn geest uitdrinkt; 9de verschrikkingen Gods 10rusten zich toe tegen mij.

b Ps. 38:2, 3.
5

11Ruchelt ook de woudezel bij het jonge gras? Loeit de os bij zijn voeder?

6

Wordt ook het 12onsmakelijke gegeten 13zonder zout? Is er smaak in het witte des 14dooiers?

7

Mijn ziel weigert uw woorden aan te 15roeren; die zijn als mijn 16laffe spijze.

8

17Och, of mijn begeerte kwame, en dat God 18mijn verwachting gave;

9

En dat het God beliefde dat Hij mij verbrijzelde, Zijn 19hand losliet en 20een einde met mij maakte.

10

Dat zou nog mijn troost zijn en ik zou 21mij verkwikken in den weedom, zo 22Hij niet spaarde; 23want ik heb de redenen des 24Heiligen niet verborgen gehouden.

11

Wat is mijn kracht, 25dat ik hopen zou? Of welk is mijn einde, dat ik mijn 26leven verlengen zou?

12

Is mijn kracht stenen kracht? Is mijn vlees staal?

13

Is dan mijn 27hulp niet in mij? En is de 28wijsheid uit mij verdreven?

14

Aan hem die 29versmolten is, 30zou van zijn vriend weldadigheid geschieden; of hij zou de vreze des Almachtigen verlaten.

15

Mijn 31broeders hebben trouwelooslijk gehandeld 32als een beek; als de storting der beken gaan zij door;

16

Die 33verdonkerd zijn van het ijs, en in dewelke de sneeuw zich verbergt.

17

Ten tijde als zij van hitte vervlieten, worden zij uitgedelgd; 34als zij warm worden, 35verdwijnen zij uit haar plaats.

18

De gangen 36haars wegs wenden zich terzijde af; zij 37lopen op in het woeste en vergaan.

19

De 38reizigers van 39Thema 40zien ze, de 41wandelaars van 42Scheba wachten op haar.

20

Zij worden beschaamd, omdat 43elkeen 44vertrouwde; als zij 45daartoe komen, zo worden zij schaamrood.

21

Voorwaar, 46alzo zijt gijlieden mij nu niets geworden; gij hebt gezien de 47ontzetting en 48gij hebt gevreesd.

22

Heb ik gezegd: 49Brengt mij, en geeft geschenken voor mij van uw vermogen?

23

Of bevrijdt mij van de hand des verdrukkers, en verlost mij van de hand der tirannen?

24

Leert mij, en ik zal zwijgen, en geeft mij te verstaan waarin ik gedwaald heb.

25

O, hoe krachtig zijn de 50rechte redenen! Maar 51wat bestraft het bestraffen dat van ulieden is?

26

52Zult gij, om te bestraffen, woorden bedenken, en zullen de redenen 53des mismoedigen voor 54wind zijn?

27

Ook werpt gij u op een 55wees, en gij 56graaft tegen uw vriend.

28

Maar nu, belieft het u, 57wendt u tot mij, en 58het zal voor ulieder aangezicht zijn of ik lieg.

29

59Keert toch weder, laat er geen 60onrecht wezen, ja, keert weder; nog zal mijn gerechtigheid 61daarin 62zijn.

30

Zou onrecht op mijn tong wezen? Zou mijn 63gehemelte niet de 64ellenden te verstaan geven?