HET DERDE BOEK VANMOZES,GENAAMDLEVITICUS

HOOFDSTUK 21.

Wetten rakende de reinheid der priesters, in het treuren over de doden, vs. 1, enz. In hun huwelijken, 7. In de kuisheid van hun dochters, met de straf tegen dezelve, zo zij hoereren, 9. Van de reinheid van den hogepriester, in den rouw over de doden, 10. In het huwelijk, 13. Wet rakende degenen die het priesterdom niet mochten bedienen, uit oorzaak van lichamelijke gebreken hier verhaald, 16. Hoewel zij mochten van het heilige eten, 22. Maar niet in den tabernakel dienen, 23.

De reinheid der priesters
1

DAARNA zeide de HEERE tot Mozes: Spreek tot de priesters, de zonen van Aäron, en zeg tot hen: Over 1een dode zal een priester zich niet 2verontreinigen onder zijn volken.

2

Behalve over zijn 3bloedvriend die hem ten naaste bestaat: over zijn moeder en over zijn vader, en over zijn zoon en over zijn dochter, en over zijn broeder;

3

En over zijn zuster die maagd is, hem 4nabestaande, die nog geen man toebehoord heeft; over die zal hij zich verontreinigen.

4

Hij zal zich niet verontreinigen over een 5overste onder zijn volken, om zich te ontheiligen.

5

Zij zullen op hun hoofd geen 6kaalheid maken en zullen den hoek van hun baard niet afscheren, en in hun vlees zullen zij geen sneden snijden.

6

Zij zullen hun God heilig zijn en 7den Naam huns Gods zullen zij niet ontheiligen; want zij offeren de vuuroffers des HEEREN, 8de spijze huns Gods; daarom zullen zij 9heilig zijn.

7

Zij zullen geen vrouw nemen die een hoer of 10ontheiligde is, noch een vrouw nemen die van haar man 11verstoten is; want hij is zijn God heilig.

8

Daarom zult gij hem 12heiligen, omdat hij de spijze uws Gods offert; hij zal u heilig zijn, want Ik ben heilig; Ik ben de HEERE, Die u 13heiligt.

9

Als nu de dochter van enigen priester 14zal beginnen te hoereren, zij 15ontheiligt haar vader; met vuur zal zij verbrand worden.

10

En hij die de 16hogepriester onder zijn broederen is, 17op wiens hoofd de zalfolie gegoten is en wiens 18hand men gevuld heeft om 19die klederen aan te trekken, zal zijn hoofd niet 20ontbloten, noch zijn klederen scheuren.

11

Hij zal ook bij geen dode lichamen komen; zelfs 21over zijn vader en over zijn moeder zal hij zich niet verontreinigen.

12

En uit het heiligdom zal hij 22niet uitgaan, dat hij het heiligdom zijns Gods niet 23ontheilige, want de 24kroon der zalfolie zijns Gods is op hem; Ik ben de HEERE.

13

Hij zal ook een vrouw in haar maagdom nemen.

14

Een weduwe, of 25verstotene, of ontheiligde hoer, dezulken zal hij niet nemen; maar een maagd uit zijn volken zal hij tot een vrouw nemen.

15

En hij zal 26zijn zaad onder zijn volken niet 27ontheiligen; want Ik ben de HEERE, Die hem 28heiligt.

16

Wijders sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

17

Spreek tot Aäron, zeggende: Niemand uit uw 29zaad 30naar hun geslachten, in denwelken een gebrek zal zijn, zal naderen om 31de spijze zijns Gods te offeren.

18

Want geen man in denwelken een gebrek zal zijn, zal naderen: hij zij een blind man of kreupel of te 32kort of 33te lang in leden,

19

Of een man in denwelken een breuk des voets of een breuk der hand zal zijn,

20

Of die bultachtig of 34dwergachtig zal zijn, of 35een vel op zijn oog zal hebben, of droge schurftheid of etterige schurftheid, of die gebroken zal zijn aan zijn gemacht.

21

Geen man uit het zaad van Aäron, den priester, in denwelken een gebrek is, zal toetreden om de vuuroffers des HEEREN te offeren; een gebrek is in hem, hij zal niet toetreden om de spijze zijns Gods te offeren.

22

De spijze zijns Gods, van de 36allerheiligste dingen, en van de 37heilige dingen, zal hij mogen eten;

23

Doch 38tot den voorhang zal hij niet komen en tot het altaar niet toetreden, omdat een gebrek in hem is; opdat hij 39Mijn heiligdommen niet ontheilige; want Ik ben de HEERE, Die hen heiligt.

24

En Mozes sprak zulks tot Aäron en tot zijn zonen, en tot al de kinderen Israëls.