HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 69.

David (mitsgaders de Heere Christus onder zijn voorbeeld) klaagt tot God over zijn menigvuldig zwaar lijden, bidt vuriglijk om verlossing, geeft zijn verstokte vijanden over tot het rechtvaardig verderf, en prijst God voor de behoudenis Zijner kerk.

Een lijdenspsalm
1

EEN psalm van David, voor den 1opperzangmeester, op 2Schóschannim.

2

Verlos mij, o God, want de 3wateren zijn gekomen tot aan de ziel.

3

Ik ben gezonken in 4grondelozen modder, 5waar men niet kan staan; ik ben gekomen in de diepten der wateren, en de vloed 6overstroomt mij.

4

Ik ben vermoeid van mijn roepen, mijn keel is ontstoken, mijn ogen zijn bezweken, daar ik ben hopende op mijn God.

5

Die mij 7zonder oorzaak haten, zijn meer dan de haren mijns hoofds; die mij zoeken te 8vernielen, die mij om 9valse oorzaken vijand zijn, zijn machtig geworden; 10wat ik niet geroofd heb, moet ik alsdan wedergeven.

6

O God, Gij weet van mijn 11dwaasheid, en mijn schulden zijn voor U niet verborgen.

7

Laat 12hen door mij niet beschaamd worden, die U verwachten, o Heere, HEERE der heirscharen; laat hen door mij niet te schande worden, die U zoeken, o God Israëls.

8

Want om Uwentwil draag ik versmaadheid; schande heeft mijn aangezicht bedekt.

9

13Ik ben mijn broederen vreemd geworden, en onbekend aan mijner moeders kinderen.

10

aWant de ijver 14van Uw huis heeft mij verteerd; en de smaadheden dergenen die U smaden, zijn op mij gevallen.

11

En ik heb geweend 15in het vasten mijner ziel, maar het is mij geworden tot 16allerlei smaad.

12

En ik heb een 17zak tot mijn kleed 18aangedaan, maar ik ben hun tot een spreekwoord geworden.

13

Die in de poort 19zitten, klappen van mij; en ik ben een 20snarenspel dergenen die 21sterken drank drinken.

14

Maar 22mij aangaande, mijn gebed is tot U, o HEERE; er is een 23tijd des welbehagens, o God, door de 24grootheid Uwer goedertierenheid; verhoor mij door de 25getrouwheid Uws heils.

15

Ruk mij uit het 26slijk en laat mij niet verzinken; laat mij gered worden van mijn haters, en uit de diepten der wateren.

16

Laat mij den watervloed niet overstromen, en laat de diepte mij niet verslinden, en laat den put zijn mond over mij niet toesluiten.

17

Verhoor mij, o HEERE, want Uw goedertierenheid is 27goed; zie mij aan naar de 28grootheid Uwer barmhartigheden.

18

En verberg Uw aangezicht niet van Uw knecht, want mij is bange; haast U, verhoor mij.

19

Nader tot mijn ziel, bevrijd ze; verlos mij 29om mijner vijanden wil.

20

Gij weet 30mijn versmaadheid en mijn schaamte en mijn schande; al mijn benauwers zijn 31voor U.

21

De versmaadheid heeft mijn hart gebroken en ik ben zeer zwak; en ik heb gewacht naar medelijden, maar er is geen; en naar vertroosters, maar heb ze niet gevonden.

22

Ja, bzij hebben mij 32gal tot mijn spijze gegeven; en in mijn dorst hebben zij mij edik te drinken gegeven.

23

cHun 33tafel worde voor hun aangezicht tot een strik, en tot 34volle vergelding, tot een valstrik.

24

Laat hun dogen duister worden, dat zij niet zien; en doe hun 35lendenen geduriglijk waggelen.

25

Stort over hen Uw gramschap uit, en de hittigheid Uws toorns 36grijpe hen aan.

26

eHun 37paleis zij verwoest, in hun tenten zij geen inwoner.

27

Want zij vervolgen dien Gij 38geslagen hebt, en 39maken een praat van de smart 40Uwer verwonden.

28

41Doe misdaad tot hun misdaad, en laat hen niet komen tot Uw 42gerechtigheid.

29

Laat hen 43uitgedelgd worden uit het boek 44des levens, en met de rechtvaardigen niet aangeschreven worden.

30

Doch ik ben ellendig en in smart; Uw heil, o God, zette mij in een hoog vertrek.

31

Ik zal Gods Naam prijzen met gezang, en Hem met dankzegging grootmaken.

32

En het zal den HEERE 45aangenamer zijn dan een 46os of een gehoornde var, die de 47klauwen verdeelt.

33

De 48zachtmoedigen, dit gezien hebbende, zullen zich verblijden; en gij die God zoekt, ulieder hart zal leven.

34

Want de HEERE hoort de nooddruftigen, en Hij veracht Zijn 49gevangenen niet.

35

Dat Hem prijzen de hemel en de aarde, de zeeën en al wat daarin 50wriemelt.

36

Want God zal 51Sion verlossen en de steden van Juda bouwen; en aldaar zullen 52zij wonen en 53haar erfelijk bezitten;

37

En het 54zaad Zijner knechten zal haar beërven; en de liefhebbers Zijns Naams zullen daarin wonen.