1DE HANDELINGENDER HEILIGE APOSTELEN,BESCHREVEN DOOR 2LUKAS

HOOFDSTUK 20.

1 Paulus reist naar Macedonië en Griekenland. 4 Met enigen uit Azië. 6 Vaart van Filippi over naar Troas. 7 Alwaar hij op den eersten dag der week predikt en brood breekt met de discipelen, strekkende zijn rede uit tot den middernacht. 9 Een jongeling Eutychus valt door den slaap uit het venster dood. 10 En wordt van Paulus opgewekt. 13 Paulus vervolgt zijn reis naar Jeruzalem, en komt te Milete. 17 Ontbiedt aldaar bij zich de ouderlingen van Efeze. 18 Welken hij voorhoudt zijn getrouwheid en moeiten in zijn dienst onder hen. 22 Voorzegt wat hem te Jeruzalem zou overkomen. 26 En verklaart dat hij hun den gehelen raad Gods had verkondigd. 28 Vermaant hen acht te nemen op de kudde. 29 En te waken tegen de zware wolven, die onder hen zouden opstaan. 32 Neemt zijn afscheid van hen, betuigende dat hij zich en de zijnen met zijn handen onderhouden had. 36 Knielt en bidt met hen, die hem met grote droefheid geleiden tot aan het schip.

In Macedónië en Griekenland
1

NADAT nu het oproer gestild was, Paulus de discipelen tot zich geroepen en 1gegroet hebbende, aging uit om naar Macedónië te reizen.

2

En als hij die delen doorgereisd en hen met vele redenen vermaand had, kwam hij in 2Griekenland.

3

En als hij aldaar drie maanden 3overgebracht had, en hem van de Joden lagen gelegd werden, als hij naar Syrië zou 4varen, zo werd hij van 5zin weder te keren door Macedónië.

4

En hem vergezelschapte 6tot in Azië 7Sópater 8van Beréa, en van de Thessalonicenzen bAristárchus en Secundus, en cGajus van Derbe, en dTimótheüs, en van 9die van Azië eTýchikus en fTrófimus.

5

Dezen vooruitgegaan zijnde, wachtten ons te Tróas.

6

Wij nu scheepten af van Filippi na de dagen 10der ongehevelde broden, en kwamen 11in vijf dagen bij hen te Tróas, alwaar 12wij ons zeven dagen 13onthielden.

In Tróas. Éutychus
7

En op den 14eersten dag 15der week, als de discipelen bijeengekomen waren 16om brood te breken, 17handelde Paulus met hen, zullende des anderen daags verreizen; en hij strekte zijn rede uit tot den middernacht.

8

En er waren 18vele lichten in de opperzaal waar 19zij vergaderd waren.

9

En een zeker jongeling, met name Éutychus, zat in het venster, en met een diepen slaap 20overvallen zijnde, alzo Paulus 21lang tot hen sprak, door den slaap 22nederstortende, viel van de derde zoldering nederwaarts, en werd dood opgenomen.

10

Doch Paulus, afgekomen zijnde, gviel op hem, en hem omvangende, zeide hij: Weest niet beroerd; want zijn ziel 23is in hem.

11

En als hij weder boven gegaan was, en 24brood gebroken en wat 25gegeten had, en lang tot den dageraad toe met hen gesproken had, vertrok hij 26alzo.

12

En zij brachten den knecht levend, en waren bovenmate 27vertroost.

Naar Miléte
13

Maar wij vooruit naar het schip gegaan zijnde, voeren af naar 28Assus, waar wij Paulus zouden innemen; want hij had het alzo 29bevolen, en hij zelf zou 30te voet gaan.

14

En als hij zich te Assus bij ons gevoegd had, namen wij hem in, en kwamen te 31Mityléne.

15

En vandaar afgescheept zijnde, kwamen wij den volgenden dag tegenover 32Chios, en des anderen daags legden wij aan te 33Samos, en bleven te 34Trogyllion, en den dag daaraan kwamen wij te 35Miléte.

16

Want Paulus had 36voorgenomen Éfeze voorbij te varen, opdat hij niet den tijd in Azië zou verslijten; hwant hij spoedde zich, om (zo het hem mogelijk ware) op den 37pinksterdag te Jeruzalem te zijn.

Afscheid van de ouderlingen van Éfeze
17

Maar hij zond van Miléte naar Éfeze, en hij ontbood de ouderlingen der gemeente.

18

En als zij tot hem gekomen waren, zeide hij tot hen: Gijlieden weet, ivan den eersten dag af dat ik in 38Azië ben aangekomen, hoe ik bij u den gansen tijd geweest ben,

19

Dienende den Heere met alle 39ootmoedigheid, en vele 40tranen, en 41verzoekingen, die mij overkomen zijn door de lagen der Joden;

20

Hoe ik niets 42achtergehouden heb van hetgeen nuttig was, dat ik u niet zou verkondigd en u geleerd hebben, in het openbaar en 43bij de huizen,

21

44Betuigende beide Joden en Grieken kde bekering tot God en het geloof in onzen Heere Jezus Christus.

22

En nu, zie, ik, 45gebonden zijnde 46door den Geest, reis naar Jeruzalem, 47niet wetende wat mij daar ontmoeten zal,

23

Dan dat de Heilige Geest 48van stad tot stad 49betuigt, zeggende dat mij banden en verdrukkingen 50aanstaande zijn.

24

lMaar 51ik acht op geen ding, noch houd mijn 52leven dierbaar voor mijzelven, opdat ik 53mijn loop met blijdschap moge volbrengen, en den dienst, welken ik mvan den Heere Jezus ontvangen heb, om te betuigen het Evangelie 54der genade Gods.

25

En nu, zie, ik weet dat gij allen, waar ik doorgegaan ben, predikende het Koninkrijk Gods, mijn aangezicht niet meer zien zult.

26

Daarom betuig ik ulieden op dezen huidigen dag, dat ik 55rein ben van het bloed van u allen.

27

Want ik heb niet 56achtergehouden, dat ik u niet zou verkondigd hebben 57al den raad Gods.

28

nZo hebt dan acht 58op uzelven, en op de gehele kudde, 59over dewelke u 60de Heilige Geest tot 61opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods 62te weiden, welke 63Hij 64overkregen heeft 65door Zijn eigen bloed.

29

Want dit weet ik, dat na mijn 66vertrek p67zware 68wolven tot u inkomen zullen, die de kudde niet sparen;

30

qEn 69uit uzelven zullen mannen opstaan, sprekende 70verkeerde dingen, om de discipelen af te trekken 71achter zich.

31

Daarom, waakt, en gedenkt dat ik 72drie jaren lang nacht en dag niet opgehouden heb een iegelijk met tranen te vermanen.

32

En nu, broeders, ik beveel u Gode en 73het woord Zijner genade, 74Die machtig is u op te 75bouwen en u 76een erfdeel te geven onder al de 77geheiligden.

33

rIk heb niemands zilver of goud of kleding begeerd.

34

En gij zelven weet dat sdeze handen tot mijn nooddruft, en dengenen die met mij waren, gediend hebben.

35

Ik heb u in alles getoond dat men alzo arbeidende, 78de zwakken moet 79opnemen, en gedenken aan de woorden des Heeren Jezus, 80dat Hij gezegd heeft: Het is 81zaliger te 82geven dan te ontvangen.

36

En als hij dit gezegd had, heeft hij tnederknielende met hen allen gebeden.

37

En er werd een groot 83geween van hen allen; en zij vallende om den hals van Paulus, kusten hem,

38

Zeer bedroefd zijnde, allermeest over het woord dat hij gezegd had, dat zij zijn aangezicht niet meer zien zouden. En zij geleidden hem naar het schip.