HET TWEEDE BOEK VANSAMUËL

HOOFDSTUK 13.

Amnon bemint zijn zuster Thamar, en verkracht haar, door hulp van Jonadabs arglistigen raad, maar verstoot haar terstond weder, vs. 1, enz. Hetwelk Absalom, Thamars volle broeder, na verloop van twee jaren bitterlijk wreekt, doende zijn broeder Amnon vermoorden, 23. Deze zaken ontstellen en bedroeven David zeer, 21, 36. Absalom vlucht naar Gesur, 37.

Amnons wandaad jegens Thamar
1

EN het geschiedde daarna, alzo Absalom, Davids 1zoon, een schone zuster had, welker naam was Thamar, dat Amnon, Davids 2zoon, haar liefkreeg.

2

En Amnon was benauwd tot krank wordens toe om zijner zuster Thamars wil, want zij was een 3maagd, zodat het in Amnons ogen 4zwaar was haar iets te doen.

3

Doch Amnon had een vriend, wiens naam was Jónadab, een zoon van 5Símea, Davids broeder; en Jónadab was een zeer 6wijs man.

4

Die zeide tot hem: Waarom zijt gij 7van morgen tot morgen zo 8mager, gij koningszoon, zult gij het mij niet te kennen geven? Toen zeide Amnon tot hem: Ik heb Thamar, de zuster van mijn broeder Absalom, lief.

5

En 9Jónadab zeide tot hem: Leg u op uw leger en 10maak u krank; als dan uw vader zal komen om u te zien, zo zult gij tot hem zeggen: Dat toch mijn zuster Thamar kome, dat zij mij met 11brood spijzige en de spijze voor mijn ogen toemake, opdat ik het aanzie en van haar hand ete.

6

Amnon dan legde zich en maakte zich krank. Toen nu de koning kwam om hem te zien, zeide Amnon tot den koning: Dat toch mijn zuster Thamar kome, dat zij twee 12koekjes voor mijn ogen toemake en ik van haar hand ete.

7

Toen zond David heen tot Thamar in het huis, 13zeggende: Ga toch heen in het huis van uw broeder Amnon en maak hem een spijze.

8

En Thamar ging heen in het huis van haar broeder Amnon (hij nu was 14nederliggende), en zij nam deeg en kneedde het en maakte koekjes toe voor zijn ogen en bakte de koekjes.

9

En zij nam een pan en 15goot ze uit voor zijn aangezicht, maar hij weigerde te eten. En Amnon zeide: Doet allen man van mij uitgaan. En alle man ging van hem uit.

10

Toen zeide Amnon tot Thamar: Breng de spijze in de kamer, dat ik van uw hand ete. Zo nam Thamar de koekjes die zij gemaakt had, en bracht ze haar broeder Amnon in de kamer.

11

Als zij ze nu tot hem nabij bracht, dat hij ate, zo greep hij haar en zeide tot haar: Kom, lig bij mij, mijn zuster.

12

Maar zij zeide tot hem: Niet, mijn broeder, 16verkracht mij niet, want alzo doet men niet in 17Israël; doe deze dwaasheid niet.

13

Want ik, waarheen zou ik mijn schande brengen? En gij, gij zoudt zijn als een der dwazen in Israël; zo spreek toch nu tot den koning, want hij zal mij van u 18niet onthouden.

14

Doch hij wilde naar haar stem niet horen; maar sterker zijnde dan zij, zo verkrachtte hij haar en lag bij haar.

15

Daarna haatte haar Amnon met een zeer groten haat, want de haat waarmede hij haar haatte, was groter dan de liefde waarmede hij haar had liefgehad; en Amnon zeide tot haar: Maak u op, ga weg.

16

Toen zeide zij tot hem: 19Er zijn geen oorzaken om mij uit te drijven; dit kwaad zou groter zijn dan het andere dat gij bij mij gedaan hebt. Maar hij wilde naar haar niet horen.

17

En hij riep zijn jongen, die hem diende, en zeide: Drijf nu 20deze van mij uit naar buiten, en grendel de deur achter haar toe.

18

Zij nu had een 21veelvervigen rok aan, want alzo werden des konings dochters die maagden waren, met mantels gekleed; en zijn dienaar bracht haar uit tot buiten en grendelde de deur achter haar toe.

19

Toen 22nam Thamar 23as op haar hoofd en 24scheurde den veelvervigen rok dien zij aanhad; en zij legde haar 25hand op haar hoofd en ging 26vast heen en kreet.

20

En haar broeder Absalom zeide tot haar: Is uw 27broeder 28Aminon bij u geweest? Nu dan, mijn zuster, 29zwijg stil, hij is uw broeder; 30zet uw hart niet op deze zaak. Alzo bleef Thamar en was 31eenzaam in het huis van haar broeder Absalom.

21

Als de koning David al deze dingen hoorde, 32zo ontstak hij zeer.

22

Doch Absalom sprak niet met Amnon, 33noch kwaad noch goed; maar Absalom haatte Amnon, ter oorzake dat hij zijn zuster Thamar verkracht had.

Absaloms wraak en vlucht
23

En het geschiedde na 34twee volle jaren, dat Absalom schaapscheerders had te 35Baäl-Hazor, dat bij Efraïm is; 36zo nodigde Absalom al des konings zonen.

24

En Absalom kwam tot den koning en zeide: Zie, nu heeft uw knecht schaapscheerders; dat toch de koning en zijn 37knechten met 38uw knecht gaan.

25

Maar de koning zeide tot Absalom: Niet, mijn zoon, laat ons toch niet altezamen gaan, opdat wij u niet 39bezwaarlijk zijn. En 40hij hield bij hem aan, doch 41hij wilde niet gaan, maar 42zegende hem.

26

Toen zeide Absalom: Zo niet, laat toch mijn broeder Amnon met ons gaan. Maar de koning zeide tot hem: Waarom zou hij met u gaan?

27

Als Absalom bij hem aanhield, zo liet hij Amnon en al des konings zonen met hem gaan.

28

Absalom nu gebood zijn jongens, zeggende: Let er nu op, als Amnons hart 43vrolijk is van den wijn en ik tot ulieden zal zeggen: Slaat Amnon, dan zult gij hem doden, vreest niet; 44is het niet omdat ik het u geboden heb? Zijt sterk en weest 45dapper.

29

En Absaloms jongens deden aan Amnon, gelijk als Absalom geboden had. Toen stonden alle zonen des konings op, en reden een iegelijk op zijn muildier, en vloden.

30

En het geschiedde als zij op den weg waren, dat het gerucht tot David kwam, dat men zeide: Absalom heeft al de zonen des konings geslagen en er is niet één van hen overgelaten.

31

Toen stond de koning op en a46scheurde zijn klederen en 47legde zich neder ter aarde; desgelijks 48stonden al zijn knechten met gescheurde klederen.

32

Maar 49Jónadab, de zoon van Símea, Davids broeder, 50antwoordde en zeide: Mijn heer 51zegge niet dat zij al de jongelingen, des konings zonen, gedood hebben, maar Amnon alleen is dood; want 52bij Absalom 53is erop toegelegd van den dag af dat hij zijn zuster Thamar verkracht heeft.

33

Zo 54neme nu mijn heer de koning de zaak niet in zijn hart, 55denkende: Al des konings zonen zijn dood; want Amnon alleen is dood.

34

Absalom nu vluchtte; en de jongen die de 56wacht hield, hief zijn ogen op en zag toe, en zie, er kwam veel volk van den weg achter 57hem, aan de zijde van het gebergte.

35

Toen zeide Jónadab tot den koning: Zie, de zonen des konings komen; naar het woord 58uws knechts, alzo is het geschied.

36

En het geschiedde als hij geëindigd had te spreken, zie, zo kwamen de zonen des konings en hieven hun stemmen op en weenden; en de koning ook, en al zijn knechten weenden met een zeer groot geween.

37

(Absalom dan vluchtte en toog tot Thalmai, den zoon van 59Ammihur, koning van 60Gesur.) En 61hij droeg rouw over zijn zoon, 62al die dagen.

38

Alzo vluchtte Absalom, en toog naar Gesur; en hij was aldaar drie jaren.

39

Toen 63verlangde de ziel van den koning David zeer om naar Absalom 64uit te trekken; want hij had zich 65getroost over Amnon, dat hij dood was.