HET EERSTE BOEK DERKONINGEN

HOOFDSTUK 11.

Salomo's vrouwen en bijwijven, vs. 1, enz. Die hem tot afgoderij vervoeren, 4. Waarover God vertoornd wordt, en hem dreigt, 9. Salomo's tegenpartijders zijn Hadad, een Edomiet, gevlucht in Egypte, 14. Rezon, die in Damascus regeerde, 23. En Jerobeam, de Efrathiet, 26. Wien de profeet Ahia het koninkrijk Israëls toezegt, 29. Salomo staat Jerobeam naar het leven, en sterft, 40.

Sálomo's vrouwen en afgoderij
1

EN 1de koning Sálomo had avele 2vreemde vrouwen lief, en dat 3benevens de dochter van Farao: Moabitische, Ammonitische, Edomitische, Sidonische, Hethitische;

2

Van die volken waarvan de HEERE 4gezegd had tot de kinderen Israëls: bGijlieden zult tot hen 5niet ingaan en zij zullen tot u niet inkomen; zij zouden zekerlijk uw hart achter hun goden neigen; aan dezen hing Sálomo met liefde.

3

En hij had zevenhonderd vrouwen, vorstinnen, en driehonderd 6bijwijven; en zijn vrouwen 7neigden zijn hart.

4

Want het geschiedde in den tijd van Sálomo's ouderdom, dat zijn vrouwen zijn hart achter andere goden neigden; dat zijn hart niet 8volkomen met den HEERE zijn God was, gelijk het hart van zijn vader David.

5

Want Sálomo 9wandelde c10Astoreth, den god der Sidoniërs, na, en 11Milcom, 12het verfoeisel der Ammonieten.

6

Alzo deed Sálomo 13wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en 14volhardde niet den HEERE te volgen, gelijk zijn vader David.

7

dToen bouwde Sálomo een 15hoogte voor 16Kamos, het verfoeisel 17der Moabieten, op den 18berg die vóór Jeruzalem is, en voor 19Molech, het verfoeisel der kinderen Ammons.

8

En alzo deed hij voor al zijn vreemde vrouwen, die aan haar goden rookten en offerden.

Strafaankondiging
9

Daarom vertoornde Zich de HEERE tegen Sálomo, omdat hij zijn hart geneigd had 20van den HEERE, den God Israëls, eDie hem 21tweemaal verschenen was,

10

fEn hem van deze zaak geboden had, dat hij andere goden niet zou nawandelen; doch hij hield niet wat de HEERE geboden had.

11

Daarom 22zeide de HEERE tot Sálomo: Dewijl dit bij u geschied is, dat gij niet hebt gehouden Mijn verbond en Mijn inzettingen, die Ik u geboden heb; g23Ik zal gewisselijk dit koninkrijk van u scheuren en datzelve 24uw knecht geven.

12

In uw dagen nochtans zal Ik dat niet doen, 25om uws vaders Davids wil; van de hand uws 26zoons zal Ik het scheuren.

13

Doch Ik zal het gehele koninkrijk niet afscheuren; één stam zal Ik uw zoon geven; om Mijns knechts Davids wil en om 27Jeruzalems wil, dat Ik verkoren heb.

Verzet van Hadad en Rezon
14

Zo verwekte de HEERE Sálomo een tegenpartijder, Hadad, den Edomiet; hij was van des konings zaad in Edom.

15

Want hhet was geschied als David 28in Edom was, toen Joab, de krijgsoverste, optoog om de 29verslagenen te begraven, dat hij al wat mannelijk was in Edom sloeg.

16

(Want Joab bleef aldaar zes maanden, met het ganse Israël, totdat hij al wat mannelijk was in Edom uitgeroeid had.)

17

Doch Hadad was ontvloden, hij en enige Edomitische mannen uit zijns vaders knechten met hem, om in Egypte te komen; Hadad nu was een klein jonksken.

18

En zij maakten zich op van 30Midian en kwamen te 31Paran; en namen met zich mannen van Paran, en kwamen in Egypte tot Farao, den koning van Egypte, die hem een huis gaf en hem 32voeding toezegde en hem een land gaf;

19

En Hadad 33vond grote genade in de ogen van Farao, zodat hij hem tot een vrouw gaf de zuster zijner huisvrouw, de zuster van Táchpenes, de 34koningin.

20

En de zuster van Táchpenes baarde hem zijn zoon Genúbath, denwelken Táchpenes 35optoog 36in Farao's huis; zodat Genúbath in Farao's huis was onder Farao's zonen.

21

Toen nu Hadad in Egypte hoorde dat David met zijn vaderen ontslapen, en dat Joab, de krijgsoverste, dood was, zeide Hadad tot Farao: Laat mij gaan, dat ik in mijn land trekke.

22

Doch Farao zeide tot hem: Maar wat ontbreekt u bij mij, dat, zie, gij in uw land zoekt te trekken? En hij zeide: Niets, maar 37laat mij evenwel gaan.

23

iOok verwekte hem God een wederpartijder, Rezon, den zoon van Eljáda, die 38gevloden was van zijn heer Hadad-ézer, den koning van 39Zoba,

24

Tegen 40welken hij ook 41mannen vergaderd had, en werd overste ener bende, kals David 42die doodde; en getrokken zijnde naar 43Damascus, woonden zij aldaar en regeerden in Damascus.

25

En 44hij was Israëls tegenpartijder 45al de dagen van Sálomo, en dat benevens het kwaad dat 46Hadad deed; want 47hij had een afkeer van Israël, en hij regeerde over Syrië.

Ahía's profetie voor Jeróbeam
26

Daartoe lJeróbeam, de zoon van Nebat, 48een Efrathiet van 49Zeréda, Sálomo's knecht (wiens moeders naam was Zerúa, een weduwvrouw), 50hief ook de hand op tegen den koning.

27

Dit nu is de zaak waarom hij de hand tegen den koning ophief: Sálomo bouwde 51Millo en sloot 52de breuk der stad van zijn vader David toe.

28

53En de man Jeróbeam was een dapper held. Toen Sálomo dezen 54jongeling zag dat hij 55arbeidzaam was, zo stelde hij hem 56over al den last van het huis van Jozef.

29

Het geschiedde nu te dien tijde, als Jeróbeam uit Jeruzalem uitging, dat de profeet 57Ahía, de Siloniet, hem op den weg 58vond, en hij 59zich een nieuw kleed aangedaan had, en zij beiden alleen op het veld waren,

30

Zo vatte Ahía dat nieuwe kleed dat aan hem was, en scheurde het in twaalf stukken.

31

En hij zeide tot Jeróbeam: Neem u tien stukken; want alzo zegt de HEERE, de God Israëls: mZie, Ik zal het koninkrijk van de hand van Sálomo scheuren en u tien stammen geven.

32

Maar 60één stam zal hij hebben, om 61Mijns knechts Davids wil en om Jeruzalems wil, de stad die Ik verkoren heb uit alle stammen Israëls.

33

Daarom dat zij Mij verlaten en zich 62nedergebogen hebben voor Astoreth, 63den god der Sidoniërs, Kamos, den god der Moabieten, en Milcom, den god der kinderen Ammons; en niet 64gewandeld hebben in Mijn wegen om te doen 65wat recht is in Mijn ogen, te weten Mijn inzettingen en Mijn rechten, gelijk zijn vader David.

34

Doch 66niets van dit koninkrijk zal Ik uit zijn hand nemen; maar Ik stel hem tot een vorst al de dagen zijns levens, om Mijns knechts Davids wil, dien Ik verkoren heb, die Mijn geboden en Mijn inzettingen gehouden heeft.

35

Maar uit de hand zijns zoons zal Ik het koninkrijk nemen, en 67Ik zal u daarvan tien stammen geven.

36

En zijn zoon 68zal Ik één stam geven; nopdat Mijn knecht David 69altijd een 70lamp voor Mijn aangezicht hebbe in Jeruzalem, de stad die Ik Mij verkoren heb om 71Mijn Naam daar te stellen.

37

Zo zal Ik u nemen, en gij zult regeren 72over al wat uw ziel zal begeren; en gij zult koning zijn 73over Israël.

38

En het zal geschieden, zo gij horen zult al wat Ik u zal gebieden, en in Mijn wegen zult wandelen en doen wat recht in Mijn ogen is, houdende Mijn inzettingen en Mijn geboden, gelijk als Mijn knecht David gedaan heeft, dat Ik 74met u zal zijn, en 75u een bestendig huis bouwen, gelijk als Ik David gebouwd heb, en zal u Israël geven.

39

En Ik zal deswege het zaad Davids verootmoedigen, nochtans 76niet altijd.

40

Daarom zocht Sálomo Jeróbeam te doden; maar Jeróbeam maakte zich op en vlood in Egypte, tot Sisak, den koning van Egypte, en was in Egypte, totdat Sálomo stierf.

Sálomo sterft
41

Het ooverige nu 77der geschiedenissen van Sálomo, en al wat hij gedaan heeft, en zijn wijsheid, is dat niet geschreven 78in het boek der geschiedenissen van Sálomo?

42

79De tijd nu dien Sálomo te Jeruzalem over het ganse Israël regeerde, pwas veertig jaar.

43

Daarna ontsliep Sálomo met zijn vaderen en werd begraven in de stad van zijn vader David; en 80Rehábeam, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.