HET TWEEDE BOEK VANSAMUËL

HOOFDSTUK 15.

Absalom, de harten van het volk door listige praktijken gestolen hebbende, vs. 1, enz. Gaat onder schijn van een gelofte, met zijns vaders verlof, naar Hebron, maar maakt aldaar, met Achitofels hulp, een grote conspiratie, zich opwerpende voor koning, 7. David zulks horende, vlucht in haast met zijn volk uit Jeruzalem, latende daar alleenlijk sommigen van zijn bijwijven, 13.

De samenzwering van Absalom
1

EN het geschiedde daarna, dat Absalom zich liet bereiden wagen en paarden, en vijftig mannen 1lopende voor zijn aangezicht heen.

2

Ook maakte zich Absalom des morgens vroeg op en stond aan de zijde van den weg der 2poort. En het geschiedde dat Absalom allen man die een geschil had, om tot den koning ten gerichte te komen, tot zich riep en zeide: Uit welke stad zijt gij? Als hij dan zeide: Uw knecht is uit 3een der stammen Israëls,

3

Zo zeide Absalom tot hem: 4Zie, uw zaken zijn goed en recht, maar gij hebt geen 5verhoorder van des konings wege.

4

Voorts zeide Absalom: 6Och, dat men mij ten rechter stelde in het land; dat alle man tot mij kwame, die een geschil of rechtszaak heeft, dat ik hem rechtsprake!

5

Het geschiedde ook, als iemand naderde om zich voor hem te buigen, zo reikte hij zijn hand uit en greep hem en kuste hem.

6

7En naar die wijze deed Absalom aan gans Israël, die tot den koning ten gerichte kwamen. Alzo 8stal Absalom het hart der mannen Israëls.

7

Ten einde nu van 9veertig jaar is het geschied, dat Absalom tot den koning zeide: Laat mij toch heengaan en mijn 10gelofte die ik den HEERE beloofd heb, te 11Hebron betalen.

8

Want 12uw knecht heeft een gelofte beloofd als ik te 13Gesur in Syrië woonde, zeggende: Indien de HEERE mij 14zekerlijk weder te Jeruzalem zal brengen, zo zal ik den HEERE 15dienen.

9

Toen zeide de koning tot hem: Ga in vrede. Alzo maakte hij zich op en ging naar Hebron.

10

Absalom nu had 16verspieders uitgezonden in alle stammen Israëls, om te zeggen: Als gij het geluid der bazuin zult horen, zo zult gij zeggen: Absalom 17is koning te Hebron.

11

En er gingen met Absalom van Jeruzalem tweehonderd mannen, 18genodigd zijnde, doch gaande in hun eenvoudigheid, want zij wisten van geen zaak.

12

Absalom zond ook om Achitófel, den Giloniet, Davids raad, uit zijn stad, uit 19Gilo te halen, als hij offeranden offerde. En de verbintenis werd sterk, en het volk kwam toe en vermeerderde bij Absalom.

David vlucht uit Jeruzalem
13

Toen kwam er een boodschapper tot David, zeggende: Het hart van een iegelijk in Israël volgt Absalom na.

14

Zo zeide David tot al zijn knechten die met hem te Jeruzalem waren: Maakt u op en laat ons vlieden, want er zou voor ons geen 20ontkomen zijn voor Absaloms aangezicht; haast om weg te gaan, opdat hij niet misschien haaste en ons achterhale en een kwaad over ons 21drijve en deze 22stad sla 23met de scherpte des zwaards.

15

Toen zeiden de knechten des konings tot den koning: Naar alles wat mijn heer de koning verkiezen zal, 24zie, hier zijn uw knechten.

16

En de koning ging uit met zijn ganse huis, 25te voet; doch de koning liet 26tien bijwijven om het huis te bewaren.

17

Als nu de koning met al het volk te voet was uitgegaan, zo bleven zij staan in een 27verre plaats.

18

En al zijn 28knechten gingen aan zijn zijde heen, ook al de a29Krethi en al de Plethi; en al de Gethieten, zeshonderd man, die van 30Gath 31te voet gekomen waren, gingen voor des konings aangezicht heen;

19

Zo zeide de koning tot 32Ithai, den Gethiet: Waarom zoudt gij ook met ons gaan? Keer weder en blijf bij den 33koning; want gij zijt 34vreemd en ook zult gij weder vertrekken naar uw plaats.

20

35Gisteren zijt gij gekomen en heden zou ik u met ons omvoeren om te gaan, zo ik toch gaan moet, waarheen ik gaan kan? Keer weder, en breng uw broederen weder; 36weldadigheid en trouw zij met u.

21

Maar Ithai antwoordde den koning en zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft en mijn heer de koning leeft, in de plaats waar mijn heer de koning zal zijn, hetzij ten dode hetzij ten leven, daar zal uw knecht voorzeker ook zijn.

22

Toen zeide David tot Ithai: Zo kom en ga 37over. Alzo ging Ithai, de Gethiet, over en al zijn mannen en al de kinderkens die met hem waren.

23

En het ganse 38land weende met 39luider stem, als al het volk 40overging; ook ging de koning over de bbeek 41Kidron en al het volk ging over, recht 42naar den weg der 43woestijn.

24

En zie, 44Zadok was ook daar en al de Levieten met hem, dragende de ark des verbonds Gods, en zij zetten de ark Gods neder; en 45Abjathar 46klom op, totdat al het volk uit de stad geëindigd had over te gaan.

25

Toen zeide de koning tot Zadok: Breng de ark Gods weder in de stad; indien ik genade zal vinden in des HEEREN ogen, zo zal Hij mij wederhalen, en zal ze mij laten zien, mitsgaders 47Zijn woning.

26

Maar indien Hij alzo zal zeggen: 48Ik heb geen lust tot u; 49zie, hier ben ik, Hij doe mij 50zoals het in Zijn ogen goed is.

27

Voorts zeide de koning tot den priester Zadok: 51Zijt gij niet een ziener? Keer weder in de stad met vrede; ook ulieder beide zonen, Ahimáäz, uw zoon, en Jónathan, Abjathars zoon, met u.

28

Zie, ik zal vertoeven in de vlakke velden der woestijn, totdat er een 52woord van ulieden kome, dat men mij aanzegge.

29

Alzo bracht Zadok, en Abjathar, de ark Gods weder te Jeruzalem, en zij bleven aldaar.

David zendt Husai terug
30

En David ging op door den opgang der 53olijven, opgaande en wenende, en het hoofd was hem 54bewonden; en hij zelf ging barrevoets. Ook had al het volk dat met hem was, een iegelijk zijn hoofd bedekt en zij gingen op, opgaande en wenende.

31

55Toen gaf men David te kennen, zeggende: Achitófel is onder degenen die zich met Absalom hebben verbonden. Dies zeide David: O HEERE, 56maak toch Achitófels raad tot zotheid.

32

En het geschiedde als David tot op de 57hoogte kwam, dat hij aldaar God aanbad; zie, toen ontmoette hem Husai, de Archiet, hebbende zijn rok 58gescheurd en aarde op zijn hoofd.

33

En David zeide tot hem: Zo gij met mij voortgaat, zo zult gij 59mij tot een last zijn;

34

Maar zo gij weder in de stad gaat en tot Absalom zegt: 60Uw knecht, ik zal des konings zijn; ik ben wel uws vaders knecht 61van tevoren geweest, maar nu zo zal ik uw knecht zijn; zo zoudt gij mij den raad van Achitófel tenietmaken.

35

62En zijn niet Zadok en Abjathar, de priesters, aldaar met u? Zo zal het geschieden, dat gij alle ding dat gij uit des konings huis zult horen, den priesters Zadok en Abjathar zult te kennen geven.

36

Zie, hun beide zonen zijn aldaar bij hen, Ahimáäz van Zadok, en Jónathan van Abjathar; zo zult gijlieden door hun 63hand tot mij zenden alle ding dat gij zult horen.

37

Alzo kwam Husai, Davids vriend, in de stad; en Absalom kwam te Jeruzalem.