HET VIJFDE BOEK VANMOZES,GENAAMDDEUTERONOMIUM

HOOFDSTUK 11.

Mozes vermaant Israël wederom tot onderhouding van Gods geboden, ten eerste met verhaal van Gods weldaden en wonderwerken aan hen bewezen, vs. 1, enz. Ten tweede met beschrijving van het beloofde land, 9. Ten derde met belofte van bekwaam weder en vruchtbaarheid des lands, 13. Ten vierde met dreigementen van het tegendeel in geval van afwijking, 16. Vermaning van Gods geboden steeds voor ogen te hebben en den kinderen te leren, met schone beloften, 18. Voorstelling van zegen en vloek, 26. Bevel en order nopende de uitspraak daarvan, als zij in Kanaän zouden gekomen zijn, 29.

Mozes vermaant Israël opnieuw Gods geboden te onderhouden
1

DAAROM zult gij den HEERE uw God liefhebben, en gij zult 1te alle dagen 2onderhouden Zijn bevel en Zijn 3inzettingen en Zijn rechten en Zijn geboden.

2

En gijlieden zult heden weten, dat ik niet spreek met uw kinderen, die het niet weten en de 4onderwijzing des HEEREN uws Gods niet gezien hebben: Zijn 5grootheid, Zijn sterke hand en Zijn uitgestrekten arm;

3

Daartoe Zijn tekenen en Zijn daden, die Hij in het midden van Egypte gedaan heeft, aan Farao, den koning van Egypte, en aan zijn ganse land;

4

En wat Hij gedaan heeft aan het heir der Egyptenaars, aan deszelfs paarden en aan deszelfs wagens; dat Hij de wateren van de Schelfzee boven hun aangezicht deed overzwemmen, als zij ulieden van achteren vervolgden; en de HEERE verdeed hen tot op dezen dag.

5

En wat Hij ulieden gedaan heeft in de woestijn, totdat gij gekomen zijt aan deze plaats.

6

Daarenboven, wat Hij gedaan heeft aaan Dathan en aan Abíram, zonen van Eliab, den zoon van Ruben: hoe de aarde haar mond opendeed en hen verslond met hun 6huisgezinnen en hun tenten, ja, al wat 7bestond, 8dat hen aanging, in het midden van gans Israël.

7

Want het zijn 9uw ogen, die gezien hebben al dit grote werk des HEEREN, dat Hij gedaan heeft.

8

Houdt dan 10alle geboden die ik u heden gebied, opdat gij gesterkt wordt en inkomt en erft het land waarheen gij overtrekt om dat te erven;

9

En opdat gij de dagen verlengt in het land dat de HEERE uw vaderen gezworen heeft aan hen en aan hun zaad te geven, een land 11vloeiende van melk en honing.

10

Want het land waar gij naartoe gaat om dat te erven, dat is niet als Egypteland, vanwaar gij uitgegaan zijt; hetwelk gij bezaaidet met uw zaad en bewaterdet 12met uw gang als een kruidhof.

11

Maar het land waarheen gij overtrekt om dat te erven, is een land van bergen en van dalen; het drinkt water 13bij den regen des hemels;

12

Een land dat de HEERE uw God 14bezorgt; de ogen des HEEREN uws Gods zijn gedurig daarop, van het begin des jaars tot het einde des jaars.

13

En het zal geschieden, zo gij 15naarstiglijk zult horen naar mijn geboden die ik u heden gebied, om den HEERE uw God lief te hebben en Hem te dienen, met uw ganse hart en met uw ganse ziel,

14

16Zo zal Ik den regen uws 17lands geven te zijner tijd, 18vroegen regen en 19spaden regen, opdat gij uw koren en uw most en uw olie inzamelt.

15

En Ik zal kruid geven op uw veld voor uw beesten; en gij zult eten en verzadigd worden.

16

Wacht uzelven, dat ulieder hart niet verleid worde, dat gij bafwijkt en andere goden dient en u voor die buigt;

17

Dat de toorn des HEEREN tegen ulieden ontsteke en Hij den hemel 20toesluite, dat er geen regen zij en het aardrijk zijn gewas niet geve, en gij haastelijk omkomt van het goede land dat u de HEERE geeft.

18

cLegt dan deze mijn woorden in uw hart en in uw ziel, en 21bindt ze tot een teken op uw hand, dat zij tot voorhoofdspanselen zijn tussen uw ogen.

c Deut. 6:6, 8.
19

En dleert die uw kinderen, sprekende daarvan, als gij in uw huis zit en als gij op den weg gaat en als gij nederligt en als gij opstaat.

20

En schrijft ze op de posten van uw huis en aan uw poorten;

21

Opdat uw dagen en de dagen uwer kinderen in het land dat de HEERE uw vaderen gezworen heeft hun te geven, vermenigvuldigen, 22gelijk de dagen des hemels op de aarde.

22

Want zo gij 23naarstiglijk houdt al deze geboden die ik u gebied om die te doen, den HEERE uw God liefhebbende, wandelende in al Zijn wegen en Hem aanhangende,

23

Zo zal de HEERE al deze volken voor uw aangezicht uit de bezitting verdrijven, en gij zult erfelijk bezitten 24groter en machtiger volken dan gij zijt.

24

Alle plaats e25waar uw voetzool op treedt, zal uwe zijn; 26van de woestijn en den Libanon, van de rivier, de rivier Frath, tot aan de 27achterste zee zal uw landpale zijn.

25

Niemand zal voor uw aangezicht bestaan; de HEERE uw God zal 28uw schrik en uw vrees geven over al het land waarop gij treden zult, fgelijk als Hij tot u gesproken heeft.

26

Zie, ik 29stel ulieden heden voor, zegen en vloek:

27

Den zegen, wanneer gij horen zult naar de geboden des HEEREN uws Gods, die ik u heden gebied;

28

Maar den vloek, zo gij niet horen zult naar de geboden des HEEREN uws Gods, en afwijkt van den weg dien ik u heden gebied, om andere goden na te wandelen, die gij niet gekend hebt.

29

En het zal geschieden, als u de HEERE uw God zal hebben ingebracht in het land waar gij naartoe gaat om dat te erven, gdan 30zult gij den 31zegen 32uitspreken op den berg Gerizîm en hden 33vloek op den berg Ebal.

30

34Zijn zij niet aan gene zijde van de Jordaan, achter den weg van den ondergang der zon, in het land der Kanaänieten, die in het vlakke veld wonen, tegenover Gilgal, bij de eikenbossen van 35Moré?

31

Want gijlieden zult over de Jordaan gaan, dat gij inkomt om te erven het land dat de HEERE uw God u geven zal; en gij zult het erfelijk bezitten en daarin wonen.

32

Neemt dan waar te doen al de inzettingen en de rechten, die ik u heden voorstel.