DE PROFEETJEREMÍA

HOOFDSTUK 15.

God slaat den profeet zijn gedane voorbede plat af, en belast hem integendeel zware plagen den volke te verkondigen (bijzonderlijk vier soorten) met vermelding der zonden waarmede zij zulks verdiend hadden, vs. 1, enz. De profeet klaagt dat eenieder hem vloekt om deze profetieën, en wordt van God getroost, 10. En het volk weder gedreigd, 13. De profeet klaagt over zijn vervolgers en bidt om behoudenis in zijn lijden, zich beroepende voor God op zijn onschuld, 15. Wordt daarop van God onderwezen en gesterkt, 19.

De HEERE verschoont niet meer
1

MAAR1 de HEERE zeide tot mij: aAl 2stond bMozes en cSamuël voor Mijn aangezicht, zo zou toch Mijn 3ziel tot dit volk niet wezen; 4drijf hen weg van Mijn aangezicht en laat hen uitgaan.

2

En het zal geschieden wanneer zij tot u zullen zeggen: Waarheen zullen wij uitgaan? dat gij tot hen zult zeggen: Zo zegt de HEERE: dWie 5ter dood, ter dood; en wie ten zwaarde, ten zwaarde; en wie ten honger, ten honger; en wie ter gevangenis, ter gevangenis.

3

Want Ik zal 6bezoeking over hen doen met vier e7geslachten, spreekt de HEERE: met het zwaard om te doden, en met de honden om te 8slepen, en met fhet gevogelte des hemels en met het gedierte der aarde om op te eten en te verderven.

4

En Ik zal hen 9overgeven tot een g10beroering aan alle koninkrijken der aarde, vanwege 11Manasse, zoon van Jehizkía, koning van Juda, om hetgeen hij te Jeruzalem gedaan heeft.

5

Want wie zou 12u hverschonen, o Jeruzalem? Of wie zou 13medelijden met u hebben? Of wie zou 14aftreden om u naar 15vrede te vragen?

6

Gij hebt Mij iverlaten, spreekt de HEERE, gij zijt achterwaarts gegaan; daarom zal Ik Mijn hand tegen u uitstrekken en u verderven, Ik ben des 16berouwens moede geworden.

7

En Ik zal hen kwannen met een wan in de 17poorten des lands; Ik 18heb Mijn volk van 19kinderen beroofd en verdaan; zij zijn van hun 20wegen niet wedergekeerd.

8

21Hun weduwen zijn Mij 22meerder geworden dan zand der zeeën; Ik heb hun over de 23moeder doen komen een 24jongeling, een verwoester op den 25middag; Ik heb hem haastelijk haar doen overvallen, 26de stad met verschrikkingen.

9

27Zij die zeven baarde, is zwak geworden; zij heeft haar 28ziel uitgeblazen, haar l29zon is ondergegaan als het nog 30dag was, zij is beschaamd en schaamrood geworden; en hunlieder 31overblijfsel zal Ik ten zwaarde overgeven voor het aangezicht hunner vijanden, spreekt de HEERE.

Klacht en vertroosting
10

32Wee mij, mijn moeder, dat gij mij mgebaard hebt, een man des 33twistes en een man des krakeels den gansen lande! Ik heb hun niet op 34woeker gegeven, ook hebben zij mij niet op woeker gegeven, nog vloekt mij eenieder van hen.

m Job 3:1, enz. Jer. 20:14, enz.
11

De HEERE zeide: 35Zo niet uw 36overblijfsel ten goede zal zijn! Zo Ik niet in tijd des 37kwaads en in tijd der benauwdheid bij den vijand voor u 38tussenkome!

12

Zal ook enig nijzer het ijzer van het noorden, of 39koper 40verbreken?

13

Ik zal uw 41vermogen en uw schatten tot een oroof geven, 42zonder prijs; en dat om al uw zonden 43en in al uw landpalen.

14

En Ik zal 44u overvoeren met uw vijanden in een land dat gij niet kent; want een p45vuur is aangestoken in Mijn toorn, het zal over u branden.

15

O HEERE, Gij weet 46het, 47gedenk mijner en 48bezoek mij, en qwreek mij van mijn vervolgers; neem mij niet weg 49in Uw lankmoedigheid over hen; weet dat ik om Uwentwil versmaadheid draag.

16

Als Uw woorden 50gevonden zijn, zo heb ik ze opgegeten, en Uw woord is mij geweest tot vreugde en tot blijdschap mijns harten; want 51ik ben naar Uw Naam genoemd, o HEERE, God der 52heirscharen.

17

Ik heb in den raad der r53bespotters niet 54gezeten, noch ben van vreugde opgesprongen; vanwege Uw 55hand heb ik 56alleen gezeten, want Gij hebt mij met 57gramschap vervuld.

r Ps. 1:1.
18

Waarom is mijn spijn 58steeds durende en mijn plaag smartelijk? Zij weigert geheeld te worden; zoudt Gij mij 59ganselijk zijn als een leugenachtige? Als wateren die niet t60bestendig zijn?

t Job 6:15, enz.
19

Daarom zegt de HEERE alzo: Zo gij zult 61wederkeren, zo zal Ik u doen 62wederkeren, gij zult voor Mijn aangezicht 63staan; en zo gij 64het kostelijke van het snode uittrekt, zult gij als Mijn 65mond zijn; 66laat hen tot u wederkeren, maar gij zult tot hen niet 67wederkeren.

20

Want Ik 68heb u tegen dit volk gesteld tot een koperen vasten vmuur; zij zullen wel tegen u strijden, maar u niet overmogen; want Ik ben met u, om u te behouden en om u uit te rukken, spreekt de HEERE.

21

Ja, Ik zal u rukken uit de hand der bozen, en Ik zal u verlossen uit de handpalm der tirannen.