DE ZENDBRIEF VAN DEN 1APOSTEL PAULUSAAN DE2HEBREEËN

HOOFDSTUK 1.

1 De apostel betuigt dat God wel eertijds door de profeten tot de vaderen heeft gesproken, maar nu tot ons door Zijn Zoon. 2 Wiens Godheid, majesteit en ambt hij kortelijk beschrijft. 4 Bewijst daarna uit verscheidene plaatsen des Ouden Testaments, dat des Zoons heerlijkheid verre gaat boven de heerlijkheid der engelen. 8 Dat Hij een Goddelijken en eeuwigen troon heeft, en dat Hij gezalfd is boven al Zijn medegenoten. 10 Bewijst verder dat hemel en aarde door Hem is geschapen, en een einde zal hebben, maar dat Hij noch begin heeft noch einde. 13 En dat Hij alleen zit ter rechterhand Zijns Vaders. 14 Maar dat alle engelen dienstbare geesten zijn.

Christus de Zoon van God
1

GOD1 2voortijds 3veelmaals en 4op velerlei wijze tot de vaderen gesproken hebbende door de profeten, heeft in 5deze laatste dagen tot 6ons gesproken 7door den Zoon;

2

Welken Hij 8gesteld heeft atot een Erfgenaam van alles, bdoor Welken Hij ook 9de wereld gemaakt heeft;

3

cDewelke, alzo Hij is 10het Afschijnsel Zijner heerlijkheid, en 11het uitgedrukte Beeld 12Zijner Zelfstandigheid, en alle dingen 13draagt 14door het woord Zijner kracht, 15nadat Hij de reinigmaking onzer zonden door Zichzelven teweeggebracht heeft, 16is gezeten aan de rechterhand der Majesteit in de hoogste hemelen,

4

Zoveel treffelijker geworden dan de engelen, 17als Hij duitnemender Naam boven hen 18geërfd heeft.

5

Want tot wien van de engelen heeft Hij ooit gezegd: e19Gij zijt Mijn Zoon, 20heden heb Ik U 21gegenereerd? En wederom: f22Ik zal Hem tot een Vader zijn, en Hij zal Mij tot een Zoon zijn?

6

En als Hij wederom den Eerstgeborene 23inbrengt in de wereld, zegt Hij: gEn dat alle engelen Gods Hem aanbidden.

7

En 24tot de engelen zegt Hij wel: hDie Zijn engelen 25maakt geesten, en Zijn dienaars 26een vlam des vuurs.

8

Maar 27tot den Zoon zegt Hij: iUw 28troon, o God, is in alle eeuwigheid; de scepter Uws Koninkrijks is 29een rechte scepter;

9

Gij hebt rechtvaardigheid liefgehad en ongerechtigheid gehaat; daarom heeft U, o God, 30Uw God 31gezalfd 32met olie der vreugde boven Uw 33medegenoten.

10

34En: kGij, Heere, hebt 35in den beginne de aarde gegrond, en de hemelen zijn werken Uwer handen;

11

lDezelve zullen vergaan, maar 36Gij blijft altijd; en zij zullen alle als een kleed verouden;

12

En als 37een dekkleed zult Gij ze ineenrollen, en zij zullen 38veranderd worden; maar Gij zijt Dezelfde, en Uw jaren zullen niet ophouden.

13

En tot welken der engelen heeft Hij ooit gezegd: m39Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten?

14

Zijn zij niet allen 40gedienstige geesten, die tot dienst 41uitgezonden worden om dergenen wil die de zaligheid beërven zullen?