DE PROFEETEZECHIËL

HOOFDSTUK 28.

Profetie van de verwoesting van den koning van Tyrus om zijn trots en hoogmoed, vss. 1, 2, enz. Profetisch klaaglied over hem, uit vergelijking van zijn voorgaande heerlijkheid en toekomstigen ondergang, 11. Profetie tegen Sidon, 21. Met een belofte van de herstelling der kerk, 25.

Profetie tot den vorst van Tyrus
1

VOORTS geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

2

Mensenkind, zeg tot den 1vorst van Tyrus: Zo zegt de Heere HEERE: Omdat uw hart zich verheft en 2zegt: Ik ben 3God, ik zit in Gods 4stoel in het 5hart der zeeën; daar gij een amens en geen God zijt, 6stelt gij nochtans uw hart als Gods hart.

3

Zie, gij zijt 7wijzer dan Daniël; 8zij hebben niets toegeslotens voor u 9verborgen.

4

Door uw wijsheid en door uw verstand hebt gij vermogen voor u 10verkregen, ja, gij hebt goud en zilver verkregen in uw 11schatten.

5

Door de grootheid uwer wijsheid in uw koophandel hebt gij uw vermogen vermeerderd, en uw hart verheft zich vanwege uw vermogen.

6

Daarom zegt de Heere HEERE alzo: Omdat gij uw hart gesteld hebt als Gods hart,

7

Daarom, zie, Ik zal 12vreemden over u brengen, de b13tirannigste der heidenen; die zullen hun zwaarden 14uittrekken over de 15schoonheid uwer wijsheid en zullen uw glans 16ontheiligen.

8

Ter groeve zullen zij u doen nederdalen, en gij zult sterven den 17dood eens verslagenen in het 18hart der zeeën.

9

Zult gij dan 19enigszins voor het 20aangezicht uws doodslagers zeggen: Ik ben God; daar gij een mens zijt en geen God, in de hand desgenen die u verslaat?

10

Gij zult den 21dood der onbesnedenen sterven, door de hand der vreemden; want Ik heb het gesproken, spreekt de Heere HEERE.

Klaaglied over den koning van Tyrus
11

Wijders geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

12

Mensenkind, hef een klaaglied op over den koning van Tyrus, en zeg 22tot hem: Zo zegt de Heere HEERE: Gij verzegelaar der 23som, vol van wijsheid en cvolmaakt in schoonheid:

13

Gij 24waart in Eden, Gods hof; 25alle kostelijk gesteente was uw 26deksel, 27sardisstenen, topazen en 28diamanten, turkooizen, 29sardonyxstenen en jaspisstenen, saffieren, 30robijnen en smaragden en goud; 31het werk uwer trommels en uwer pijpen was bij u; ten dage als gij 32geschapen werdt, waren zij bereid.

14

33Gij waart een 34gezalfde, 35overdekkende 36cherub; en Ik had u alzo 37gezet; gij waart op 38Gods heiligen berg, gij wandeldet in het midden der 39vurige stenen.

15

Gij waart 40volkomen in uw 41wegen, van den dag af dat gij 42geschapen zijt, totdat er 43ongerechtigheid in u 44gevonden is.

16

Door de 45veelheid uws koophandels hebben 46zij het 47midden van u met 48geweld 49vervuld, en gij hebt gezondigd; daarom zal Ik u 50ontheiligen van 51Gods berg, en zal u, gij 52overdekkende cherub, verdoen 53uit het midden der vurige stenen.

17

Uw hart verheft zich over uw schoonheid; gij hebt uw wijsheid 54bedorven vanwege uw glans; Ik 55heb u op de aarde heengeworpen, Ik heb u voor het aangezicht der koningen gesteld, 56om op u te zien.

18

Vanwege de veelheid uwer ongerechtigheden, door het onrecht uws koophandels hebt gij uw 57heiligdommen ontheiligd; daarom heb Ik een 58vuur uit het midden van u doen voortkomen, dat u heeft verteerd, en Ik heb u gemaakt tot 59as op de aarde, voor de ogen van al degenen die u zien.

19

Allen die u kennen onder de volken, zijn over u ontzet; gij zijt een 60grote schrik geworden, en zult er niet meer zijn tot in eeuwigheid.

Profetie tegen Sidon
20

Wijders geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

21

Mensenkind, 61zet uw aangezicht tegen 62Sidon, en profeteer tegen haar,

22

En zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik 63wil aan u, o Sidon, en zal in het midden van u 64verheerlijkt worden; en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben, als Ik gerichten in 65haar zal hebben 66geoefend en in haar 67geheiligd zal zijn.

23

Want Ik zal de pestilentie in haar zenden, en bloed in haar straten, en de verslagenen 68zullen vallen in het midden van haar, door het zwaard, dat tegen haar zal zijn van rondom; en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben.

Israëls herstel
24

En het huis Israëls zal geen 69smartenden doorn noch wee doende distel meer hebben, 70van allen die rondom hen zijn, die henlieden 71beroven; en zij zullen weten dat Ik de Heere HEERE ben.

25

72Alzo zegt de Heere HEERE: Als Ik het huis Israëls zal vergaderd hebben uit de volken onder dewelke zij verstrooid zijn, en Ik onder hen voor de ogen der heidenen zal 73geheiligd zijn, dan zullen zij in hun land wonen, dat Ik aan Mijn knecht, aan Jakob, gegeven heb.

26

En zij zullen daarin zeker wonen, en huizen bouwen en wijngaarden dplanten, ja, zij zullen zeker wonen, als Ik gerichten zal hebben geoefend tegen allen die henlieden beroofd hebben, van degenen die rondom hen zijn; en zij zullen weten dat Ik de HEERE hunlieder God ben.