DE PROFEETJESAJA
HOOFDSTUK 8.
Profetie van den ondergang van Syrië en van Israël door de Assyriërs, vs. 1, enz. Die ook het land van Juda doortrekken en zwaarlijk plagen, maar niet ten enenmale overmeesteren zouden, 6, enz. Met een troostelijke vermaning aan de godzalige Joden, dat zij die koningen niet vrezen zouden, maar dat zij zich op God verlaten zouden, 12. Ofschoon Hij den goddelozen een Steen des aanstoots is, 14. Dat zij bij de duivelskunstenaars geen raad vragen zouden, 19. Den verachters van Gods Woord wordt hun ondergang gedreigd, 20.
VERDER zeide de HEERE tot mij: Neem u een grote 1rol; en schrijf daarop 2met eens mensen griffie: 3Haastende tot den roof, is hij 4spoedig tot den buit.
Toen nam ik mij 5getrouwe getuigen, Uría, den priester, en Zacharía, 6den zoon van Jeberechja.
En ik was tot 7de profetes 8genaderd; die werd zwanger en baarde een zoon; en de HEERE zeide tot mij: Noem zijn naam 9MAHER SCHALAL CHAS BAZ.
Want eer 10dat knechtje 11zal kunnen roepen: Mijn vader, of: Mijn moeder, zal men den rijkdom van 12Damascus en 13den buit van 14Samaría dragen 15voor het aangezicht van den koning van Assur.
En 16de HEERE sprak nog verder tot mij, zeggende:
17Dewijl 18dit volk veracht 19de wateren van Silóah, 20die zachtkens gaan, en 21er vreugde is bij Rezin en den zoon van Remália,
Daarom, zie, zo zal de Heere 22over hen doen opkomen 23die sterke en geweldige wateren der rivier, den koning van Assyrië en 24al zijn heerlijkheid; en 25hij zal opkomen over al 26zijn stromen en gaan over al 26zijn oevers,
En hij zal 27doortrekken 28in Juda, hij zal 29het 30overstromen en er doorgaan, hij zal 31tot aan den hals reiken; en 32de uitstrekkingen zijner vleugelen zullen vervullen de breedte Uws lands, 33o Immánuël.
34Vergezelt u tezamen, gij volken, doch 35wordt verbroken; en neemt ter ore, 36allen gij die in verre landen zijt; 37omgordt u, 38doch wordt verbroken; omgordt u, doch wordt verbroken.
39Beraadslaagt een raad, doch hij zal vernietigd worden; spreekt een woord, doch 40het zal niet bestaan; want 41God is met ons.
Want alzo heeft de HEERE tot mij gezegd, met 42een sterke hand, en Hij onderwees mij 43van niet te wandelen op den weg dezes volks, zeggende:
44Gijlieden zult niet zeggen: Een verbintenis, van alles waar 45dit volk van zegt: Het is 46een verbintenis; en 47vreest gijlieden 48hun vreze niet en 49verschrikt niet.
Den HEERE der heirscharen, Dien zult 50gijlieden 51heiligen, en 52Hij zij uw Vreze en Hij zij uw Verschrikking.
53Dan zal Hij ulieden tot een Heiligdom zijn, maar atot een Steen des aanstoots en tot een Rotssteen der struikeling 54den twee huizen 55Israëls, tot een Strik en tot een Net den inwoners te Jeruzalem.
En 56velen 57onder hen zullen struikelen, en 58vallen ben verbroken worden, en zullen verstrikt en gevangen worden.
59Bind de getuigenis toe, verzegel 60de wet 61onder Mijn leerlingen.
62Daarom zal ik den HEERE verbeiden, 63Die Zijn aangezicht verbergt voor het huis Jakobs, en ik zal Hem verwachten.
64cZie, Ik en de 65kinderen die Mij 66de HEERE 67gegeven heeft, 68zijn tot tekenen en tot wonderen 69in Israël, van den HEERE der heirscharen, Die op den berg Sion woont.
70Wanneer 71zij dan 72tot ulieden zeggen zullen: 73Vraagt den waarzeggers en duivelskunstenaars, die daar 74piepen en 75binnensmonds mompelen, zo zegt: Zal niet een volk zijn God vragen? 76dZal men voor de levenden den doden vragen?
77Tot de Wet en tot 78de Getuigenis; 79zo zij niet spreken naar dit Woord, het zal zijn dat zij 80geen dageraad 81zullen hebben.
82En eenieder van hen zal 83daar doorgaan, hard gedrukt en hongerig; en het zal geschieden wanneer hem hongert en hij zeer toornig zal zijn, dan zal hij 84vloeken op zijn koning en 85op zijn God, 86als hij opwaarts zal zien;
e87Als hij de aarde aanschouwen zal, zie, er zal benauwdheid en duisternis zijn; 88hij zal verduisterd zijn door angst en voortgedreven door donkerheid.
89Maar het land dat beangstigd was, zal niet gans verduisterd worden; gelijk als 90Hij het in den eersten tijd verachtelijk gemaakt heeft naar het land van 91Zebulon aan, en naar het land van Naftali aan, alzo heeft Hij het 92in het laatste heerlijk gemaakt naar den weg 93zeewaarts aan, gelegen 94over de Jordaan, aan fGaliléa 95der heidenen.