HET TWEEDE BOEK DERKRONIEKEN

HOOFDSTUK 6.

Salomo ziende het teken der Goddelijke tegenwoordigheid in den tempel, looft en dankt den Heere, dat Hij Zijn belofte aan zijn vader David gedaan, vervuld had, 4. Doet een heerlijk gebed, in hetwelk hij toont het rechte gebruik des tempels, 12.

De inwijding van den tempel
1

TOEN zeide Sálomo: 1De HEERE heeft gezegd dat Hij in de donkerheid zou wonen.

2

En ik heb U een huis ter woonstede gebouwd, en een vaste plaats tot Uw 2eeuwige woning.

3

aDaarna wendde de koning zijn aangezicht 3om en 4zegende de ganse gemeente Israëls; en de ganse gemeente Israëls 5stond.

4

En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God Israëls, Die met Zijn mond tot mijn vader David gesproken heeft, en heeft het met Zijn handen 6vervuld, zeggende:

5

Van dien dag aan dat Ik Mijn volk uit Egypteland uitgevoerd heb, heb Ik geen stad 7verkoren uit alle stammen Israëls om een huis te bouwen, 8dat Mijn Naam daar zou wezen; 9en geen man verkoren om een voorganger te zijn over Mijn volk Israël.

6

Maar Ik heb Jeruzalem verkoren, dat Mijn Naam daar zou wezen; en Ik heb David verkoren, dat hij over Mijn volk Israël wezen zou.

7

bHet 10was ook in het hart van mijn vader David, een huis te bouwen 11den Naam des HEEREN, des Gods van Israël.

8

Maar de HEERE zeide tot mijn vader David: Dewijl in uw hart geweest is, Mijn Naam een huis te bouwen, gij hebt wel gedaan, dat het in uw hart geweest is.

9

Evenwel, gij zult dat huis niet bouwen; maar uw zoon, die 12uit uw lendenen voortkomen zal, die zal Mijn Naam dat huis bouwen.

10

Zo heeft de HEERE Zijn woord bevestigd, dat Hij gesproken had; want ik ben opgestaan in de plaats van mijn vader David, en ik zit op den troon Israëls, gelijk als de HEERE gesproken heeft, en ik heb een huis gebouwd den Naam des HEEREN, des Gods van Israël.

11

En ik heb daar de ark gesteld, waarin 13het verbond des HEEREN is, hetwelk Hij maakte met de kinderen Israëls.

Het gebed van Sálomo
12

En hij stond voor het altaar des HEEREN, tegenover de ganse gemeente Israëls; en hij breidde zijn handen uit

13

(Want Sálomo had een 14koperen gestoelte gemaakt en had het gesteld in het midden 15des voorhofs, zijnde vijf ellen in zijn lengte en vijf ellen in zijn breedte en drie ellen in zijn hoogte; en hij stond daarop, en 16knielde op zijn knieën voor de ganse gemeente Israëls, en 17breidde zijn handen uit naar den hemel);

14

En hij zeide: HEERE, God Israëls, er is cgeen God gelijk Gij, in den hemel noch op de aarde, houdende het verbond en de weldadigheid aan Uw knechten, die voor Uw aangezicht dmet hun ganse hart wandelen;

15

Die Uw knecht, mijn vader David, gehouden hebt, ewat Gij tot hem gesproken hadt; want met Uw mond hebt Gij gesproken en met Uw hand vervuld, gelijk het 18te dezen dage is.

16

En nu, HEERE, God Israëls, houd Uw knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt, zeggende: 19fGeen man zal u van voor Mijn aangezicht afgesneden worden, die zitte op den troon Israëls; alleenlijk zo uw zonen 20hun weg bewaren om te wandelen 21in Mijn wet, gelijk als gij gewandeld hebt voor Mijn aangezicht.

17

Nu dan, o HEERE, God Israëls, laat Uw woord waar worden, hetwelk Gij gesproken hebt tot Uw knecht, tot David.

18

Maar waarlijk, zou God bij de mensen op de aarde wonen? gZie, de hemelen, ja, de hemel der hemelen zouden U niet begrijpen; hoeveel te min dit huis, dat ik gebouwd heb.

19

Wend U dan nog 22tot het gebed Uws knechts en tot zijn smeking, o HEERE mijn God, om te horen naar het geroep en naar het gebed, dat Uw knecht voor Uw aangezicht bidt.

20

Dat Uw ogen open zijn, dag en nacht, over dit huis, over de plaats van dewelke Gij gezegd hebt Uw 23Naam daar te zullen zetten; om te horen naar het gebed hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats.

21

Hoor dan naar de smekingen van Uw knecht en van Uw volk Israël, 24die in deze plaats zullen bidden; en hoor Gij uit de plaats Uwer woning, uit den hemel, ja, hoor en vergeef.

22

hWanneer iemand tegen zijn naaste zal gezondigd hebben, en die hem een eed des vloeks opgelegd zal hebben om zichzelven te vervloeken, en de eed des vloeks voor Uw altaar in dit huis komen zal,

h 1 Kon. 8:31, enz.
23

Hoor Gij dan uit den hemel, en 25doe, en richt Uw knechten, vergeldende den goddeloze, gevende zijn weg op zijn hoofd, en rechtvaardigende den rechtvaardige, gevende hem 26naar zijn gerechtigheid.

24

iWanneer ook Uw volk Israël voor het aangezicht des vijands zal geslagen worden, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zich bekeren en Uw Naam belijden en voor Uw aangezicht in dit huis bidden en smeken zullen,

i 1 Kon. 8:33, enz.
25

Hoor Gij dan uit den hemel en vergeef de zonden van Uw volk Israël, en breng hen weder in het land dat Gij hun en hun vaderen gegeven hebt.

26

kAls de 27hemel zal gesloten zijn, dat er geen regen is, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zij in deze plaats bidden en Uw Naam belijden en van hun zonde zich bekeren zullen, 28als Gij hen geplaagd zult hebben,

k 1 Kon. 8:35, enz.
27

Hoor Gij dan in den hemel en vergeef de zonde Uwer knechten en van Uw volk Israël, als Gij hun zult geleerd hebben den goeden weg, in denwelken zij wandelen zullen, en geef regen op Uw land, dat Gij Uw volk tot een erfenis gegeven hebt.

28

lAls er honger in het land wezen zal, als er pest wezen zal, als er brandkoren of honingdauw, sprinkhanen en kevers wezen zullen, als iemand van zijn vijanden 29in het land zijner poorten hem belegeren zal, of enige plaag of enige krankheid wezen zal;

29

mAlle gebed, alle smeking, die van enig mens of van al Uw volk Israël geschieden zal, als zij erkennen eenieder zijn plaag en zijn smart, en eenieder zijn handen 30in dit huis uitbreiden zal,

m 1 Kon. 8:38, enz.
30

Hoor Gij dan uit den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en vergeef, en geef een iegelijk naar al zijn wegen, gelijk Gij zijn hart kent; want Gij alleen kent het hart 31van de kinderen der mensen;

31

Opdat zij U vrezen, om 32te wandelen in Uw wegen, al de dagen die zij leven zullen op het land dat Gij onzen vaderen gegeven hebt.

32

nZelfs ook aangaande den vreemde, die van Uw volk Israël niet zijn zal, maar uit verren lande, om Uws groten Naams en Uwer sterke hand en 33Uws uitgestrekten arms wil, komen zal; als zij komen en bidden zullen in dit huis,

n 1 Kon. 8:41, enz.
33

Hoor Gij dan uit den hemel, uit de vaste plaats Uwer woning, en doe naar alles waarom die vreemde tot U roepen zal; opdat alle volken der aarde Uw Naam 34kennen, zo om U te vrezen, gelijk 35Uw volk Israël, als om te weten, dat Uw 36Naam genoemd wordt over dit huis, hetwelk ik gebouwd heb.

34

oWanneer Uw volk in den krijg tegen zijn vijanden uittrekken zal door den weg dien Gij hen heenzenden zult, en zullen tot U bidden naar den weg dezer stad die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, hetwelk ik Uw Naam gebouwd heb,

o 1 Kon. 8:44, enz.
35

Hoor dan uit den hemel hun gebed en hun smeking, en voer hun recht uit.

36

Wanneer zij gezondigd zullen hebben tegen U p(want geen mens is er die niet zondigt) en Gij tegen hen vertoornd zult zijn en hen leveren zult voor het aangezicht des vijands, dat degenen die hen gevangen hebben, hen gevankelijk wegvoeren in een land, dat ver of nabij is;

37

En zij in het land waar zij gevankelijk weggevoerd zijn, weder aan hun hart brengen zullen, dat zij zich bekeren en tot U smeken in het land hunner gevangenis, zeggende: Wij hebben gezondigd, verkeerdelijk gedaan en goddelooslijk gehandeld;

38

En zij zich tot U bekeren met hun ganse hart en met hun ganse ziel in het land hunner gevangenis, waar 37zij hen gevankelijk weggevoerd hebben, en bidden zullen 38naar den weg huns lands, dat Gij hun vaderen gegeven hebt, en naar deze stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, dat ik Uw Naam gebouwd heb,

39

Hoor dan uit den hemel, uit de vaste plaats Uwer woning, hun gebed en hun smekingen, en voer hun recht uit; en vergeef Uw volk 39wat zij tegen U gezondigd zullen hebben.

40

Nu, mijn God, laat toch 40Uw ogen open en Uw oren opmerkende zijn, tot het gebed 41dezer plaats.

41

En nu, HEERE God, maak U op 42tot Uw rust, Gij en de ark 43Uwer kracht; laat Uw priesters, HEERE God, met 44heil bekleed worden en laat Uw 45gunstgenoten 46over het goede blijde zijn.

42

O HEERE God, 47wend 48het aangezicht Uws gezalfden niet af; gedenk der weldadigheden 49Davids, Uws knechts.