HET TWEEDE BOEK DERKRONIEKEN

HOOFDSTUK 6.

Salomo ziende het teken der Goddelijke tegenwoordigheid in den tempel, looft en dankt den Heere, dat Hij Zijn belofte aan zijn vader David gedaan, vervuld had, 4. Doet een heerlijk gebed, in hetwelk hij toont het rechte gebruik des tempels, 12.


De inwijding van den tempel

1TOEN zeide Sálomo: 1De HEERE heeft gezegd dat Hij in de donkerheid zou wonen.

1Zie de verklaring hiervan en van de volgende verzen 1 Kon. 8 op vers 12 en de volgende.

2En ik heb U een huis ter woonstede gebouwd, en een vaste plaats tot Uw 2eeuwige woning.

2Dat is, zolang als de wet duren zou. Zie Gen. 13 op vers 15. Hebr. tot Uw wonen in eeuwigheden.

3aDaarna wendde de koning zijn aangezicht 3om en 4zegende de ganse gemeente Israëls; en de ganse gemeente Israëls 5stond.

3Te weten naar het volk.

4Anders: loofde God met de ganse gemeente.

5Te weten in het grote voorhof, om des konings aanspraak en gebed te horen. Zie vers 13 en de aant.

a 1 Kon. 8:14, 15.

4En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God Israëls, Die met Zijn mond tot mijn vader David gesproken heeft, en heeft het met Zijn handen 6vervuld, zeggende:

6Dat is, dadelijk volbracht, gelijk Hij gesproken en beloofd heeft. Alzo vers 15.

5Van dien dag aan dat Ik Mijn volk uit Egypteland uitgevoerd heb, heb Ik geen stad 7verkoren uit alle stammen Israëls om een huis te bouwen, 8dat Mijn Naam daar zou wezen; 9en geen man verkoren om een voorganger te zijn over Mijn volk Israël.

7Zie 1 Kon. 8 op vers 16.

8Zie 1 Kon. 8 op hetzelfde vers.

9De Heere heeft tevoren Zijn volk wel vorsten, richters en leidsmannen toegeschikt, maar niet als David, bij wiens nakomelingen de opperheid der regering, tot de toekomst van den Messias (van Wiens eeuwig Koninkrijk hij een voorbeeld was), blijven moest.

6Maar Ik heb Jeruzalem verkoren, dat Mijn Naam daar zou wezen; en Ik heb David verkoren, dat hij over Mijn volk Israël wezen zou.

7bHet 10was ook in het hart van mijn vader David, een huis te bouwen 11den Naam des HEEREN, des Gods van Israël.

10Dat is, hij had goedgevonden en voorgenomen. Alzo in het volgende; insgelijks 1 Sam. 14:7. 2 Sam. 7:3. 1 Kron. 17:2. Hebr. Het was ook met het hart.

11Dat is, den HEERE Zelven; alzo in het volgende. Zie 1 Kon. 5 op vers 3.

b 2 Sam. 7:2. 1 Kon. 8:17. 1 Kron. 17:1; 28:2.

8Maar de HEERE zeide tot mijn vader David: Dewijl in uw hart geweest is, Mijn Naam een huis te bouwen, gij hebt wel gedaan, dat het in uw hart geweest is.

9Evenwel, gij zult dat huis niet bouwen; maar uw zoon, die 12uit uw lendenen voortkomen zal, die zal Mijn Naam dat huis bouwen.

12Dat is, uit uw vlees en bloed geboren zal worden. Zie Gen. 35 op vers 11.

10Zo heeft de HEERE Zijn woord bevestigd, dat Hij gesproken had; want ik ben opgestaan in de plaats van mijn vader David, en ik zit op den troon Israëls, gelijk als de HEERE gesproken heeft, en ik heb een huis gebouwd den Naam des HEEREN, des Gods van Israël.

11En ik heb daar de ark gesteld, waarin 13het verbond des HEEREN is, hetwelk Hij maakte met de kinderen Israëls.

13Versta de twee stenen tafelen, in dewelke de tien geboden geschreven waren, als zijnde de wetten van het verbond dat God met de Israëlieten gemaakt had. Zie 1 Kon. 8 op vers 21.

Het gebed van Sálomo

12En hij stond voor het altaar des HEEREN, tegenover de ganse gemeente Israëls; en hij breidde zijn handen uit

13(Want Sálomo had een 14koperen gestoelte gemaakt en had het gesteld in het midden 15des voorhofs, zijnde vijf ellen in zijn lengte en vijf ellen in zijn breedte en drie ellen in zijn hoogte; en hij stond daarop, en 16knielde op zijn knieën voor de ganse gemeente Israëls, en 17breidde zijn handen uit naar den hemel);

14Versta een zodanig gestoelte, gelijk het hier beschreven is van zijn stof en grootte en de plaats waar het stond, hiertoe verordend, opdat de koning daaruit God bidden en het volk aanspreken zou. Zie hiervan ook 2 Kon. 11 op vers 14.

15Dat is, des voorhofs des volks, genaamd anders het grote voorhof, 1 Kon. 7:9, 12. Zie ook 2 Kron. 4 op vers 9.

16Deze ceremonie is in het bidden gebruikt geweest als een teken van den ootmoed onzes harten, in hetwelk wij overtuigd zijn dat wij voor de Goddelijke Majesteit niet bestaan kunnen, Ps. 130:3. Zie van dezelve ceremonie Ezra 9:5. Luk. 22:41. Hand. 20:36. Ef. 3:14.

17Zie van deze ceremonie, die de ouden in het bidden gebruikt hebben, 1 Kon. 8 op vers 22.

14En hij zeide: HEERE, God Israëls, er is cgeen God gelijk Gij, in den hemel noch op de aarde, houdende het verbond en de weldadigheid aan Uw knechten, die voor Uw aangezicht dmet hun ganse hart wandelen;

c Ex. 15:11. Deut. 4:39; 7:9. d Zie 1 Kon. 2:4.

15Die Uw knecht, mijn vader David, gehouden hebt, ewat Gij tot hem gesproken hadt; want met Uw mond hebt Gij gesproken en met Uw hand vervuld, gelijk het 18te dezen dage is.

18Hebr. naar dezen dag, dat is, gelijk het ten huidigen dage blijkt, of gelijk deze dag betuigt.

e 1 Kron. 22:9.

16En nu, HEERE, God Israëls, houd Uw knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt, zeggende: 19fGeen man zal u van voor Mijn aangezicht afgesneden worden, die zitte op den troon Israëls; alleenlijk zo uw zonen 20hun weg bewaren om te wandelen 21in Mijn wet, gelijk als gij gewandeld hebt voor Mijn aangezicht.

19Zie 1 Kon. 8 op vers 25.

20Zie 1 Kon. 2 op vers 4.

21Dat is, om te geloven, en te leven met alle oprechtheid, naar het geopenbaarde Woord Gods. Alzo Ps. 26:3; 119:1. Vgl. 1 Kon. 8:25, alwaar dit geheten wordt voor het aangezicht des Heeren wandelen. En 1 Kon. 11:33 in den weg des Heeren wandelen. Zie de aant. aldaar.

f 2 Sam. 7:12, 16. Ps. 132:12.

17Nu dan, o HEERE, God Israëls, laat Uw woord waar worden, hetwelk Gij gesproken hebt tot Uw knecht, tot David.

18Maar waarlijk, zou God bij de mensen op de aarde wonen? gZie, de hemelen, ja, de hemel der hemelen zouden U niet begrijpen; hoeveel te min dit huis, dat ik gebouwd heb.

g 1 Kon. 8:27. 2 Kron. 2:6. Jes. 66:1. Hand. 7:49.

19Wend U dan nog 22tot het gebed Uws knechts en tot zijn smeking, o HEERE mijn God, om te horen naar het geroep en naar het gebed, dat Uw knecht voor Uw aangezicht bidt.

22Dat is, tot mijn gebed, die Uw knecht ben; alzo in het volgende.

20Dat Uw ogen open zijn, dag en nacht, over dit huis, over de plaats van dewelke Gij gezegd hebt Uw 23Naam daar te zullen zetten; om te horen naar het gebed hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats.

23Dat is, te maken dat aldaar Zijn Woord geleerd, Zijn Naam aangeroepen, Zijn godsdienst uitgericht en Zijn volk tot de heilige oefeningen vergaderd worden, en waar Zijn Geest ook krachtig is. Vgl. 1 Kon. 8 de aant. op vers 16.

21Hoor dan naar de smekingen van Uw knecht en van Uw volk Israël, 24die in deze plaats zullen bidden; en hoor Gij uit de plaats Uwer woning, uit den hemel, ja, hoor en vergeef.

24Anders: dewelke zij, enz.

22hWanneer iemand tegen zijn naaste zal gezondigd hebben, en die hem een eed des vloeks opgelegd zal hebben om zichzelven te vervloeken, en de eed des vloeks voor Uw altaar in dit huis komen zal,

h 1 Kon. 8:31.

23Hoor Gij dan uit den hemel, en 25doe, en richt Uw knechten, vergeldende den goddeloze, gevende zijn weg op zijn hoofd, en rechtvaardigende den rechtvaardige, gevende hem 26naar zijn gerechtigheid.

25Te weten naar dat Uw gerechtigheid ten aanzien van zijn eed en de zaak vereist. Zie 1 Kon. 8 op vers 32, en in hetzelfde hoofdstuk de verklaring van enige dingen hier volgende.

26Versta naar de gerechtigheid zijner zaak, die hij met de mensen heeft uitstaande, en niet naar de gerechtigheid zijns persoons, die niemand zo heeft dat hij voor God zou kunnen bestaan, Ps. 130:3; 143:2.

24iWanneer ook Uw volk Israël voor het aangezicht des vijands zal geslagen worden, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zich bekeren en Uw Naam belijden en voor Uw aangezicht in dit huis bidden en smeken zullen,

i 1 Kon. 8:33.

25Hoor Gij dan uit den hemel en vergeef de zonden van Uw volk Israël, en breng hen weder in het land dat Gij hun en hun vaderen gegeven hebt.

26kAls de 27hemel zal gesloten zijn, dat er geen regen is, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zij in deze plaats bidden en Uw Naam belijden en van hun zonde zich bekeren zullen, 28als Gij hen geplaagd zult hebben,

27Versta de onderste hemel, dat is, de lucht waarin de wolken zijn, van dewelke de regen voortkomt. Vgl. Gen. 2 op vers 6. 1 Kon. 18:45.

28Anders: omdat Gij tegen hen getuigd zult hebben. Zie 1 Kon. 8 op vers 35.

k 1 Kon. 8:35.

27Hoor Gij dan in den hemel en vergeef de zonde Uwer knechten en van Uw volk Israël, als Gij hun zult geleerd hebben den goeden weg, in denwelken zij wandelen zullen, en geef regen op Uw land, dat Gij Uw volk tot een erfenis gegeven hebt.

28lAls er honger in het land wezen zal, als er pest wezen zal, als er brandkoren of honingdauw, sprinkhanen en kevers wezen zullen, als iemand van zijn vijanden 29in het land zijner poorten hem belegeren zal, of enige plaag of enige krankheid wezen zal;

29Zie 1 Kon. 8 op vers 37.

l 2 Kron. 20:9.

29mAlle gebed, alle smeking, die van enig mens of van al Uw volk Israël geschieden zal, als zij erkennen eenieder zijn plaag en zijn smart, en eenieder zijn handen 30in dit huis uitbreiden zal,

30Of: naar dit huis. Zie vss. 34, 38. 1 Kon. 8 op vers 44.

m 1 Kon. 8:38.

30Hoor Gij dan uit den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en vergeef, en geef een iegelijk naar al zijn wegen, gelijk Gij zijn hart kent; want Gij alleen kent het hart 31van de kinderen der mensen;

31Versta dit in het gemeen van alle mensen; want het woordje alle wordt hierbij gevoegd 1 Kon. 8:39.

31Opdat zij U vrezen, om 32te wandelen in Uw wegen, al de dagen die zij leven zullen op het land dat Gij onzen vaderen gegeven hebt.

32Zie 1 Kon. 11 op vers 33.

32nZelfs ook aangaande den vreemde, die van Uw volk Israël niet zijn zal, maar uit verren lande, om Uws groten Naams en Uwer sterke hand en 33Uws uitgestrekten arms wil, komen zal; als zij komen en bidden zullen in dit huis,

33Zie Ex. 6 op vers 5. 1 Kon. 8:42.

n 1 Kon. 8:41.

33Hoor Gij dan uit den hemel, uit de vaste plaats Uwer woning, en doe naar alles waarom die vreemde tot U roepen zal; opdat alle volken der aarde Uw Naam 34kennen, zo om U te vrezen, gelijk 35Uw volk Israël, als om te weten, dat Uw 36Naam genoemd wordt over dit huis, hetwelk ik gebouwd heb.

34Merk hier, dat uit de ware kennis Gods de rechte vreze Gods voortkomt; gelijk uit de vreze Gods is de wandeling in Zijn heilige wegen, vers 31.

35Te weten, Uw Naam bekent en U vreest.

36Zie 1 Kon. 8 op vers 43.

34oWanneer Uw volk in den krijg tegen zijn vijanden uittrekken zal door den weg dien Gij hen heenzenden zult, en zullen tot U bidden naar den weg dezer stad die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, hetwelk ik Uw Naam gebouwd heb,

o 1 Kon. 8:44.

35Hoor dan uit den hemel hun gebed en hun smeking, en voer hun recht uit.

36Wanneer zij gezondigd zullen hebben tegen U p(want geen mens is er die niet zondigt) en Gij tegen hen vertoornd zult zijn en hen leveren zult voor het aangezicht des vijands, dat degenen die hen gevangen hebben, hen gevankelijk wegvoeren in een land, dat ver of nabij is;

p 1 Kon. 8:46. Spr. 20:9. Pred. 7:20. Jak. 3:2. 1 Joh. 1:8.

37En zij in het land waar zij gevankelijk weggevoerd zijn, weder aan hun hart brengen zullen, dat zij zich bekeren en tot U smeken in het land hunner gevangenis, zeggende: Wij hebben gezondigd, verkeerdelijk gedaan en goddelooslijk gehandeld;

38En zij zich tot U bekeren met hun ganse hart en met hun ganse ziel in het land hunner gevangenis, waar 37zij hen gevankelijk weggevoerd hebben, en bidden zullen 38naar den weg huns lands, dat Gij hun vaderen gegeven hebt, en naar deze stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, dat ik Uw Naam gebouwd heb,

37Te weten hun vijanden, 1 Kon. 8:48.

38Namelijk tot U, o Heere, 1 Kon. 8:48.

39Hoor dan uit den hemel, uit de vaste plaats Uwer woning, hun gebed en hun smekingen, en voer hun recht uit; en vergeef Uw volk 39wat zij tegen U gezondigd zullen hebben.

39Anders: wat het tegen U gezondigd heeft.

40Nu, mijn God, laat toch 40Uw ogen open en Uw oren opmerkende zijn, tot het gebed 41dezer plaats.

40Menselijkerwijze van God gesproken, om te tonen dat God acht heeft op de ellende en de gebeden der Zijnen, Ps. 34:16.

41Dat is, hetwelk te dezer plaatse of in dezen tempel gedaan zal worden, óf dergenen die het in deze plaats doen zullen. Alzo 2 Kron. 7:15.

41En nu, HEERE God, maak U op 42tot Uw rust, Gij en de ark 43Uwer kracht; laat Uw priesters, HEERE God, met 44heil bekleed worden en laat Uw 45gunstgenoten 46over het goede blijde zijn.

42Dat is, tot de plaats in dewelke Gij voorgenomen hebt te rusten en stil te blijven, en niet meer vervoerd te worden met den tabernakel van de ene plaats in de andere, gelijk geschied was in de woestijn, als de Israëlieten hun legerplaatsen veranderden. Dit is menselijkerwijze van God gesproken, ten aanzien van de ark, boven dewelke God Zich openbaarde. Zie 2 Sam. 7:6. Ps. 132:8.

43Alzo Ps. 132:8. Dat is, bij dewelke Gij Uw antwoord gewoonlijk geeft van Uw genade en hulp, die Gij krachtiglijk aan Uw volk bewijst.

44Dat is, met Uw gunst, zegen en weldadigheid bewaard en versierd zijn, als met een kleding. Alzo Ps. 132:16. Het tegendeel is: bekleed te worden met schande; in dezelfde plaats vers 18.

45Of: godvruchtigen. Het Hebreeuwse woord is Gode toegeschreven en den mensen; Gode toegeschreven zijnde, betekent het de Goedgunstige, Goedertierene, of Weldadige, als Ps. 145:17. Jer. 3:12. Den vromen mensen wordt het toegeëigend omdat zij goeddoen, of omdat hun wordt goedgedaan van God. Naar den eersten zin kan men het overzetten met heiligen, goedertierenen, weldadigen, godvruchtigen, naar den tweeden met gunstgenoten, als hier.

46Te weten dat Gij hun bewijst.

42O HEERE God, 47wend 48het aangezicht Uws gezalfden niet af; gedenk der weldadigheden 49Davids, Uws knechts.

47Dat is, sla niet af, of weiger niet mijn gebed. Vgl. 1 Kon. 2 op vers 20.

48Dat is, mijn aangezicht, dien Gij tot een koning gezalfd hebt.

49Dat is, aan David bewezen, en ten aanzien zijner nakomelingen beloofd.