HET BOEK VANJOB

HOOFDSTUK 10.

Job vernieuwende zijn klachten, keert zich tot God, vs. 1, enz. Verhaalt enige punten, waarover hij zich beklaagt, 3. Gebruikt redenen om zijn zware straffen af te bidden, 9. Verklaart dat zijn plagen onvermijdelijk waren, 13. Groot, 16. En velerlei, 17. Hij wenst niet geboren te zijn, 18. Doch nu wat verkwikt te worden, eer de dood hem overkomt, 20. Dien hij beschrijft, 22.

Jobs bittere klacht
1

MIJN ziel is 1verdrietig over mijn leven; ik zal mijn klacht 2op mij laten, ik zal spreken in 3bitterheid mijner ziel.

2

Ik zal tot God zeggen: 4Verdoem mij niet; doe mij weten 5waarover Gij met mij twist.

3

Is het U 6goed, dat Gij verdrukt, dat Gij verwerpt 7den arbeid Uwer handen, en over den raad der goddelozen 8schijnsel geeft?

4

Hebt Gij 9vleselijke ogen? Ziet Gij gelijk een mens ziet?

5

10Zijn Uw dagen als de dagen van een mens? Zijn Uw jaren als de dagen eens mans,

6

11Dat Gij onderzoekt naar mijn ongerechtigheid, en naar mijn zonde 12verneemt?

7

13Het is in Uw wetenschap, dat ik 14niet goddeloos ben; nochtans is er niemand die uit Uw hand 15verlosse.

8

Uw handen 16doen mij smart aan, hoewel zij mij gemaakt hebben; tezamen 17rondom mij zijn zij, en Gij verslindt mij.

9

Gedenk toch dat Gij mij aals leem 18bereid hebt, en mij tot stof zult doen wederkeren.

10

bHebt Gij mij niet 19als melk gegoten, en mij als een kaas doen runnen?

11

Met vel en vlees hebt Gij mij bekleed, met beenderen ook en zenuwen hebt Gij mij 20samengevlochten;

12

21Benevens het leven hebt Gij weldadigheid aan mij gedaan, en 22Uw opzicht heeft 23mijn geest bewaard.

13

Maar 24deze dingen hebt Gij verborgen in Uw hart; ik weet 25dat dit bij U geweest is.

14

Indien ik zondig, zo zult Gij mij 26waarnemen, en van mijn misdaad zult Gij mij niet 27onschuldig houden.

15

Zo ik goddeloos ben, wee mij; en ben ik rechtvaardig, ik zal 28mijn hoofd niet opheffen, ik ben 29zat van schande; maar aanzie mijn ellende,

16

Want 30zij verheft zich; 31gelijk ceen felle leeuw jaagt Gij mij; 32Gij keert weder en stelt U wonderlijk tegen mij.

17

Gij vernieuwt Uw 33getuigen tegenover mij en vermenigvuldigt Uw toorn tegen mij; 34verwisselingen, ja, een 35heirleger, zijn tegen mij.

18

dEn waarom hebt Gij mij uit de baarmoeder voortgebracht? Och, dat ik den 36geest gegeven had en geen oog 37mij gezien had!

19

Ik zou zijn alsof ik niet geweest ware; van 38moeders buik zou ik tot het graf gebracht zijn geweest.

20

Zijn mijn dagen niet weinig? 39Houd op, 40zet van mij af, dat ik mij een weinig verkwikke;

21

Eer ik heenga (en niet 41wederkom), 42in een land der duisternis en der 43schaduw des doods;

22

Een stikdonker land, als de duisternis zelve, de schaduw des doods en zonder 44ordeningen, 45en het geeft schijnsel als de duisternis.