HET EERSTE BOEK DERKONINGEN

HOOFDSTUK 2.

David liggende op zijn sterfbed, vermaant Salomo tot een godvruchtig leven en tot kloeke regering, vs. 1, enz. Hij belast hem Joab te straffen om zijn moorden, 5. Barzillai zijn weldadigheid te vergelden, 7. En Simeï te straffen, 8. David sterft, 10. Salomo regeert, 12. Adonia verzoekt Abisag, 13. Wordt afgeslagen en gedood, 22. Abjathar afgezet, 26. Joab gedood, 29. En Simeï, 36.

David sterft
1

ALS nu de dagen van David nabij waren dat hij sterven zou, zo gebood hij zijn zoon Sálomo, zeggende:

2

1Ik ga heen in den weg der ganse aarde; zo zijt sterk en 2wees een man.

3

En 3neem waar de wacht des HEEREN uws Gods, om te wandelen in Zijn wegen, om te onderhouden Zijn 4inzettingen en Zijn geboden en Zijn rechten en Zijn 5getuigenissen, agelijk geschreven is in de wet van Mozes; bopdat gij 6verstandiglijk handelt in al wat gij doen zult, en al waarheen gij u wenden zult;

4

Opdat de HEERE bevestige Zijn woord dat Hij over mij gesproken heeft, czeggende: Indien uw zonen hun 7weg bewaren, om 8voor Mijn aangezicht trouwelijk met 9hun ganse hart en met hun ganse ziel te wandelen, zo zal geen man, zeide Hij, 10u afgesneden worden van den troon Israëls.

5

Zo weet gij ook wat Joab, de zoon van Zerúja, 11mij gedaan heeft en wat hij gedaan heeft aan de twee krijgsoversten van Israël, dAbner, den zoon van Ner, en Amása, den zoon van Jether, die hij gedood heeft, en heeft 12krijgsbloed vergoten in vrede; en hij heeft krijgsbloed gedaan 13aan zijn gordel, die aan zijn lendenen was, en aan zijn 14schoenen, die aan zijn voeten waren.

6

Doe dan 15naar uw wijsheid, dat gij 16zijn grauwe haar niet met vrede in het graf laat dalen.

7

Maar aan de zonen van eBarzillai, den Gileadiet, zult gij weldadigheid bewijzen, en zij zullen zijn 17onder degenen die aan uw tafel eten; want alzo 18naderden zij tot mij, als ik vluchtte voor het aangezicht van uw broeder Absalom.

8

En zie, bij u is Simeï, de zoon van Gera, 19de zoon van Jemini uit Bahûrim, die mij fvloekte met een geweldigen vloek, ten dage als ik ging naar 20Mahanáïm; doch hij kwam af mij tegemoet aan de Jordaan en ik 21zwoer hem bij den HEERE, zeggende: 22Zo ik hem met het zwaard dode!

9

Maar nu, houd hem 23niet onschuldig, dewijl gij een wijs man zijt; en gij zult weten 24wat gij hem doen zult, opdat gij zijn grauwe haar met bloed in het graf doet dalen.

10

En David 25ontsliep met zijn vaderen, gen werd begraven in de 26stad Davids.

11

De 27dagen nu die David geregeerd heeft over Israël, zijn veertig jaar; hzeven jaren heeft hij geregeerd in 28Hebron, en in Jeruzalem heeft hij drie en dertig jaren geregeerd.

Het koningschap in Sálomo's hand bevestigd
12

iEn Sálomo zat op den troon van zijn vader David, en zijn koninkrijk werd zeer bevestigd.

13

Toen kwam Adónia, de zoon van Haggith, tot Bathséba, de moeder van Sálomo; en zij zeide: 29Is uw komst vrede? En hij zeide: Vrede.

14

Daarna zeide hij: Ik heb een woord aan u. En zij zeide: Spreek.

15

Hij zeide dan: Gij weet dat het koninkrijk 30mijne was, en het ganse Israël 31zijn aangezicht op mij gezet had, dat ik koning zijn zou; hoewel het koninkrijk omgewend en mijns broeders geworden is, 32kwant het is van den HEERE hem geworden.

16

En nu begeer ik van u een enige begeerte, 33wijs mijn aangezicht niet af. En zij zeide tot hem: Spreek.

17

En hij zeide: Spreek toch tot den koning Sálomo, want hij zal uw aangezicht niet afwijzen, dat hij mij Abísag, de Sunamitische, ter vrouw geve.

18

En Bathséba zeide: Het is goed, ik zal den koning voor u aanspreken.

19

Zo kwam Bathséba tot den koning Sálomo om hem voor Adónia aan te spreken. En de koning stond op, haar tegemoet, en boog zich voor haar; daarna zat hij op zijn troon en deed een stoel voor de moeder 34des konings zetten; en 35zij zat aan zijn rechterhand.

20

Toen zeide zij: Ik begeer van u een enige 36kleine begeerte, wijs mijn aangezicht niet af. En de koning zeide tot haar: Begeer, mijn moeder, want ik zal uw aangezicht niet afwijzen.

21

En zij zeide: Laat Abísag, de Sunamitische, aan Adónia, uw broeder, ter vrouw gegeven worden.

22

Toen antwoordde de koning Sálomo, en zeide tot zijn moeder: En waarom begeert gij Abísag, de Sunamitische, voor Adónia? 37Begeer ook voor hem het koninkrijk (want hij is mijn broeder, die 38ouder is dan ik ben), ja, voor hem, en voor 39Abjathar, den priester, en voor Joab, den zoon van Zerúja.

23

En de koning Sálomo zwoer bij den HEERE, zeggende: Zo doe mij God en zo doe Hij daartoe, voorzeker, Adónia zal dat woord tegen zijn 40leven gesproken hebben.

24

En nu, zo waarachtig als de HEERE leeft, Die mij bevestigd heeft len mij heeft 41doen zitten op den troon van mijn vader David, en Die mij 42een huis gemaakt heeft, gelijk als Hij gesproken had: Voorzeker, Adónia zal heden 43gedood worden.

25

En de koning Sálomo 44zond door de hand van Benája, den zoon van Jójada; die 45viel op hem aan, dat hij stierf.

26

En tot Abjathar, den priester, zeide de koning: Ga naar 46Anathoth, op uw akkers, want gij zijt 47een man des doods; maar 48op dezen dag zal ik u niet doden, momdat gij de ark des Heeren HEEREN voor het aangezicht van mijn vader David gedragen hebt, en omdat gij verdrukt zijt geweest in alles waarin mijn vader verdrukt was.

27

Sálomo dan 49verdreef Abjathar, 50dat hij des HEEREN priester niet ware, 51om te nvervullen 52het woord des HEEREN hetwelk Hij over het huis van Eli te 53Silo gesproken had.

n 1 Sam. 2:31, enz.
28

Als het gerucht tot Joab kwam (want Joab had zich gewend achter Adónia, hoewel hij zich niet had gewend achter Absalom), zo vluchtte Joab tot de tent des HEEREN oen 54vatte de hoornen des altaars.

29

En het werd den koning Sálomo aangezegd, dat Joab tot 55de tent des HEEREN gevloden was; en zie, hij is bij het altaar. Toen zond Sálomo Benája, den zoon van Jójada, zeggende: Ga heen, val op hem aan.

30

En Benája kwam tot de tent des HEEREN en zeide tot hem: Zo zegt de koning: Kom uit. En hij zeide: Neen, maar hier zal ik sterven. En Benája bracht het antwoord weder aan den koning, zeggende: Zo heeft Joab gesproken en zo heeft hij mij geantwoord.

31

En de koning zeide tot hem: Doe gelijk als 56hij gesproken heeft, en val op hem aan en begraaf hem, opdat gij wegdoet van mij en van mijns vaders huis dat bloed dat Joab zonder oorzaak vergoten heeft.

32

Zo zal de HEERE 57zijn bloed op zijn hoofd doen wederkeren, omdat hij op twee mannen, rechtvaardiger en beter dan hij, aangevallen is en die met het zwaard gedood heeft, 58daar het mijn vader David niet wist: Abner, den zoon van Ner, den krijgsoverste van Israël, en Amása, den zoon van Jether, den krijgsoverste van Juda.

33

Alzo zal hun 59bloed wederkeren op het hoofd van Joab en op het hoofd van zijn zaad 60in eeuwigheid; maar David en zijn zaad en zijn huis en zijn troon zal vrede hebben van den HEERE tot in 61eeuwigheid.

34

En Benája, de zoon van Jójada, ging op en viel op hem aan en doodde hem; en hij werd begraven in zijn huis, in de woestijn.

35

En de koning zette Benája, den zoon van Jójada, in zijn plaats over het heir; en p62Zadok, den priester, zette de koning in de plaats van Abjathar.

36

Daarna zond de koning en riep Simeï en zeide tot hem: Bouw u een huis in Jeruzalem en woon aldaar; en ga vandaar niet uit herwaarts of derwaarts.

37

Want het zal geschieden ten dage van uw uitgaan, als gij over de beek 63Kidron zult gaan, 64weet voorzeker dat gij 65den dood sterven zult; uw 66bloed zal op uw hoofd zijn.

38

En Simeï zeide tot den koning: Dat woord is goed; gelijk als mijn heer de koning gesproken heeft, alzo zal uw knecht doen. En Simeï woonde te Jeruzalem vele dagen.

39

Doch het geschiedde met het einde van drie jaren, dat twee knechten van Simeï wegliepen tot 67Achis, den zoon van 68Máächa, den koning van 69Gath; en men gaf het Simeï te kennen, zeggende: Zie, uw knechten zijn in Gath.

40

Toen maakte zich Simeï op en zadelde zijn ezel en toog heen naar Gath tot Achis, om zijn knechten te zoeken; zo toog Simeï heen en bracht zijn knechten van Gath.

41

En het werd Sálomo aangezegd, dat Simeï uit Jeruzalem naar Gath getogen en wedergekomen was.

42

Toen zond de koning en riep Simeï en zeide tot hem: Heb ik u niet beëdigd bij den HEERE en tegen u betuigd, zeggende: Ten dage van uw uitgaan, als gij zult herwaarts of derwaarts gaan, weet voorzeker dat gij den dood zult sterven? En gij zeidet tot mij: Dat woord is goed, dat ik gehoord heb.

43

Waarom dan hebt gij den 70eed des HEEREN niet gehouden, en het gebod dat ik over u geboden had?

44

Verder zeide de koning tot Simeï: qGij weet al de boosheid, die uw hart weet, die gij aan mijn vader David gedaan hebt; daarom heeft de HEERE uw boosheid 71op uw hoofd doen wederkeren.

q 2 Sam. 16:5, 6, 7.
45

Maar de koning Sálomo is gezegend; en de troon van David zal bevestigd zijn voor het aangezicht des HEEREN tot in eeuwigheid.

46

En de koning gebood Benája, den zoon van Jójada; die ging uit en viel op hem aan, dat hij stierf. Alzo ris het koninkrijk bevestigd in de hand van Sálomo.