HET EERSTE BOEK VANSAMUËL

HOOFDSTUK 15.

Samuël beveelt Saul de Amalekieten uit te roeien, vs. 2, enz. Saul monstert zijn volk, hetwelk sterk is 210.000, 4. Hij gebiedt den Kenieten van Amalek te wijken, 6. Saul verslaat de Amalekieten, maar hij verschoont den koning en het beste goed, 7. Dit mishaagt den Heere grotelijks, 11. Samuël bestraft Saul en verkondigt hem (niettegenstaande zijn excuses en schuldbekenning) dat hem God om zijn ondankbaarheid en ongehoorzaamheid van het koninkrijk verstoten had, 14. De scheur van Samuëls mantel beduidt dat het rijk van Saul gescheurd was, 27. God kan niet liegen, 29. Samuël houwt Agag, den koning der Amalekieten, in stukken, 33. Trekt naar huis, en draagt leed over Saul, 34.

Saul als koning verworpen
1

TOEN zeide Samuël tot Saul: De HEERE heeft mij gezonden, dat ik u ten koning zalfde over Zijn volk, over Israël; hoor dan nu de stem der woorden des HEEREN.

2

Alzo zegt de HEERE der heirscharen: aIk 1heb bezocht hetgeen dat Amalek Israël gedaan heeft, hoe hij zich tegen hem gesteld heeft op den weg, toen hij uit Egypte opkwam.

3

Ga nu heen en sla Amalek, en 2verban alles wat hij heeft, en verschoon hem niet; maar dood van den man af tot de vrouw toe, van de kinderen tot de zuigelingen, van de ossen tot de schapen, van de kemels tot de ezels toe.

4

Dit verkondigde Saul het volk en hij telde hen te 3Telaïm, tweehonderdduizend voetvolks, en tienduizend mannen van Juda.

5

Als Saul tot aan 4de stad van Amalek kwam, zo legde hij een achterlage in het dal.

6

En Saul liet den bKenieten zeggen: 5Gaat weg, wijkt, trekt af uit het midden der Amalekieten, 6opdat ik u met hen niet wegruime; cwant 7gij hebt barmhartigheid gedaan aan al de kinderen Israëls, toen zij uit Egypte opkwamen. Alzo weken de Kenieten uit het midden der Amalekieten.

7

Toen sloeg Saul de Amalekieten, van 8Havíla af tot waar gij komt te 9Sur, dat vóór aan Egypte is.

8

En hij ving 10dAgag, den koning der Amalekieten, levend; maar al het volk verbande hij door de scherpte des zwaards.

9

Doch Saul en het ganse volk 11verschoonde Agag en de beste schapen en runderen, en de 12naastbeste en 13de lammeren en al wat best was, en zij wilden ze niet verbannen; maar alle ding dat verachtzaam en dat 14verdwijnende was, verbanden zij.

10

Toen geschiedde het woord des HEEREN tot Samuël, zeggende:

11

15Het berouwt Mij dat Ik Saul tot koning gemaakt heb, dewijl hij zich van achter Mij afgekeerd heeft en 16Mijn woorden niet bevestigd heeft. 17Toen 18ontstak Samuël en 19hij riep tot den HEERE den gansen nacht.

12

Daarna maakte zich Samuël des morgens vroeg op, Saul tegemoet; en het werd Samuël 20geboodschapt, zeggende: Saul is te 21Karmel gekomen, en zie, hij heeft zich 22een pilaar gesteld; daarna is hij omgetogen en doorgetrokken en naar Gilgal afgekomen.

13

Samuël nu kwam tot Saul; en Saul zeide tot hem: Gezegend zijt gij den HEERE: ik heb des HEEREN woord 23bevestigd.

14

Toen zeide Samuël: Wat is dan dit voor een stem der schapen in mijn oren, en een stem der runderen, die ik hoor?

15

Saul nu zeide: Zij hebben ze van de Amalekieten gebracht, want het volk heeft de 24beste schapen en runderen verschoond om den HEERE uw God te offeren; maar 25het overige hebben wij verbannen.

16

Toen zeide Samuël tot Saul: Houd op, zo zal ik u te kennen geven wat de HEERE dezen nacht tot mij gesproken heeft. Hij dan zeide tot hem: Spreek.

17

En Samuël zeide: Is het niet alzo, 26toen gij klein waart in uw ogen, dat gij het hoofd der stammen Israëls geworden zijt, en dat u de HEERE tot koning over Israël 27gezalfd heeft?

18

En de HEERE heeft u 28op den weg gezonden, en gezegd: Ga heen en verban 29de zondaars, de Amalekieten, en strijd tegen hen, totdat gij dezelve tenietdoet.

19

Waarom toch hebt gij naar de stem des HEEREN niet gehoord, 30maar zijt tot den roof gevlogen en hebt gedaan wat kwaad was in de ogen des HEEREN?

20

Toen zeide Saul tot Samuël: Ik heb immers naar de stem des HEEREN gehoord en heb gewandeld op den weg op denwelken mij de HEERE gezonden heeft; en ik heb Agag, den koning der Amalekieten, medegebracht, maar de Amalekieten heb ik verbannen.

21

31Het volk nu heeft genomen van den roof, schapen en runderen, 32het voornaamste van het verbannene, om den HEERE uw God op te offeren te Gilgal.

22

Doch Samuël zeide: Heeft de HEERE lust aan brandoffers en slachtoffers, als aan het gehoorzamen van de stem des HEEREN? Zie, egehoorzamen is beter dan slachtoffer, opmerken dan het vette der rammen.

23

Want wederspannigheid 33is een zonde der toverij, en wederstreven is 34afgoderij en 35beeldendienst. Omdat gij des HEEREN woord verworpen hebt, zo heeft Hij u verworpen, dat gij geen koning zult zijn.

24

Toen zeide Saul tot Samuël: Ik heb gezondigd, omdat ik des HEEREN 36bevel en uw woorden overtreden heb; want ik heb het volk gevreesd en naar hun stem gehoord.

25

Nu dan, vergeef mij toch mijn zonde, en keer met mij weder, dat ik den HEERE aanbidde.

26

Doch Samuël zeide tot Saul: Ik zal met u niet wederkeren; omdat gij het woord des HEEREN verworpen hebt, zo heeft u de HEERE verworpen, dat gij geen koning over Israël zult zijn.

27

Als zich Samuël omkeerde om weg te gaan, zo greep 37hij een 38slip van zijn mantel en 39zij scheurde.

28

Toen zeide Samuël tot hem: De HEERE heeft heden het koninkrijk van Israël van u afgescheurd, en heeft het aan uw naaste gegeven, die beter is dan gij.

29

En ook liegt Hij, Die de 40Overwinning Israëls is, niet en het 41berouwt Hem niet; want Hij is geen mens, dat Hem iets berouwen zou.

30

Hij dan zeide: Ik heb gezondigd; eer mij toch nu 42voor de oudsten mijns volks en voor Israël; en keer weder met mij, dat ik den HEERE uw God aanbidde.

31

Toen 43keerde Samuël weder, Saul na; en Saul aanbad den HEERE.

32

Toen zeide Samuël: Brengt Agag, den koning der Amalekieten, hier tot mij. Agag nu ging tot hem 44weeldelijk; en Agag 45zeide: 46Voorwaar, de bitterheid des doods is geweken.

33

Maar Samuël zeide: Gelijk als uw zwaard de vrouwen van haar kinderen beroofd heeft, alzo zal uw moeder van haar kinderen beroofd worden onder de vrouwen. 47Toen hieuw Samuël Agag in stukken voor het aangezicht des HEEREN te Gilgal.

34

Daarna ging Samuël naar Rama; en Saul ging op naar zijn huis te Gíbea Sauls.

35

En Samuël 48zag Saul niet meer 49tot den dag zijns doods toe; 50evenwel droeg Samuël leed om Saul; en het berouwde den HEERE, dat Hij Saul tot koning over Israël gemaakt had.