HET EERSTE BOEK DERKRONIEKEN

HOOFDSTUK 21.

In dit hoofdstuk wordt herhaald hetgeen dat geschreven staat 2 Samuël 24.

De zonde der volkstelling
1

TOEN1 stond de satan op tegen Israël, en 2hij porde David aan dat hij Israël telde.

2

En David zeide tot Joab en tot de oversten des volks: Gaat heen, telt Israël 3van Berséba tot Dan toe, en brengt hen tot mij, dat ik hun getal wete.

3

Toen zeide Joab: De HEERE doe tot Zijn volk, gelijk zij nu zijn, honderdmaal meer; zijn zij niet allen, o mijn heer koning, mijn heer tot knechten? Waarom verzoekt 4mijn heer dit? Waarom zou het Israël tot schuld worden?

4

Doch het woord des konings nam de overhand tegen Joab; derhalve toog Joab uit en 5hij doorwandelde gans Israël; daarna kwam hij weder te Jeruzalem.

5

En Joab gaf David de som van het getelde volk; en 6gans Israël was 7elfhonderdduizend man die het zwaard uittrokken, en Juda vierhonderd en zeventig duizend man die het zwaard uittrokken.

6

Doch Levi en Benjamin telde hij 8onder dezelve niet; want des konings woord was Joab een gruwel.

7

En 9deze zaak was kwaad in de ogen Gods; daarom 10sloeg Hij Israël.

8

Toen zeide David tot God: Ik heb zeer gezondigd, dat ik deze zaak gedaan heb; 11maar neem toch nu de misdaad 12Uws knechts weg, want ik heb zeer zottelijk gehandeld.

9

De HEERE nu sprak tot Gad, den 13ziener van David, zeggende:

10

Ga heen en spreek tot David, zeggende: Aldus zegt de HEERE: Drie dingen leg Ik u voor; kies u één uit die, dat Ik u doe.

11

En Gad kwam tot David, en zeide tot hem: Zo zegt de HEERE: Neem u uit:

12

Of drie jaren honger, of drie maanden verteerd te worden voor het aangezicht uwer wederpartij, en dat het zwaard uwer vijanden u achterhale; of drie dagen 14het zwaard des HEEREN, dat is, de pestilentie in het land en een 15verdervenden engel des HEEREN in al de landpalen Israëls. Zo zie nu toe, wat antwoord ik Dien zal wederbrengen, Die mij gezonden heeft.

13

Toen zeide David tot Gad: Mij is zeer bange; 16laat mij toch in de hand des HEEREN vallen, want Zijn barmhartigheden zijn zeer vele, maar laat mij in de hand der mensen niet vallen.

14

De HEERE dan gaf pestilentie in Israël; en er vielen van Israël zeventigduizend man.

15

En God zond een engel naar Jeruzalem om die te verderven; en als hij haar verdierf, zag het de HEERE en 17het berouwde Hem over dat kwaad, en Hij zeide tot den verdervenden engel: Het is genoeg, trek nu uw hand af. De engel des HEEREN nu stond bij den dorsvloer van 18Ornan, den Jebusiet.

16

Als David zijn ogen ophief, zo zag hij den engel des HEEREN staande tussen de aarde en tussen den hemel, met zijn uitgetrokken zwaard in zijn hand, uitgestrekt over Jeruzalem; toen viel David en de oudsten, bedekt 19met zakken, op hun aangezichten.

17

En David zeide tot God: Ben ik het niet die 20gezegd heb, dat men het volk tellen zou? Ja, ik zelf ben het die gezondigd en 21zeer kwalijk gehandeld heb, maar deze schapen, 22wat hebben die gedaan? O HEERE mijn God, 23dat toch Uw hand tegen mij en tegen het huis mijns vaders zij, maar niet tegen Uw volk ter plage.

De dorsvloer van Ornan
18

Toen zeide de engel des HEEREN tot Gad, dat hij David zeggen zou, dat David zou opgaan om den HEERE een altaar op te richten op den dorsvloer van Ornan, den Jebusiet.

19

Zo ging dan David op naar het woord van Gad, dat hij in den Naam des HEEREN gesproken had.

20

Toen zich Ornan wendde, zo zag hij den engel; en zijn vier zonen die bij hem waren, verstaken zich; en Ornan dorste tarwe.

21

En David kwam tot Ornan; en Ornan zag toe en zag David; zo ging hij uit den dorsvloer en boog zich neder voor David, met het aangezicht ter aarde.

22

En David zeide tot Ornan: 24Geef mij de plaats des dorsvloers, dat ik op dezelve den HEERE een altaar bouwe; geef ze mij 25voor het volle geld, opdat deze plaag opgehouden worde van over het volk.

23

Toen zeide Ornan tot David: 26Neem ze maar heen, en mijn heer de koning doe wat goed is in zijn ogen. Zie, ik geef 27deze runderen tot brandoffers en deze sleden tot hout en de tarwe tot spijsoffer; ik geef het alles.

24

En de koning David zeide tot Ornan: 28Neen, 29maar ik zal het zekerlijk kopen voor het volle geld; want ik zal 30voor den HEERE niet nemen wat uwe is, dat ik een brandoffer om niet offere.

25

En David gaf aan Ornan voor die plaats 31zeshonderd gouden sikkelen van gewicht.

26

Toen bouwde David aldaar den HEERE een altaar en hij offerde brandoffers en dankoffers. Als hij den HEERE aanriep, 32zo antwoordde Hij hem door vuur uit den hemel op het brandofferaltaar.

27

En de HEERE zeide tot den engel, dat hij zijn zwaard weder in zijn schede steken zou.

28

Terzelfder tijd, toen David zag dat de HEERE hem geantwoord had op den dorsvloer van Ornan, den Jebusiet, zo offerde hij aldaar.

29

Want de tabernakel des HEEREN, dien Mozes in de woestijn gemaakt had, en het altaar des brandoffers, was te dien tijde op de hoogte 33te Gíbeon.

30

David nu kon niet heengaan voor 34hetzelve om God te zoeken; want hij was verschrikt voor het zwaard van den engel des HEEREN.