HET HEILIG EVANGELIE,naar de beschrijving van*LUKAS

HOOFDSTUK 6.

1 De discipelen plukken korenaren op den sabbat en worden daarover van Christus tegen de farizeeën verantwoord. 6 Christus geneest op den sabbat een dorre hand en verdedigt dit Zijn doen. 12 Bidt op den berg, en verkiest uit Zijn discipelen twaalf tot apostelen. 17 Geneest verscheidene zieke en bezeten mensen. 20 Leert welke mensen gelukzalig zijn, en niet zijn. 27 Vermaant tot liefde, ook zelfs jegens de vijanden. 36 Tot barmhartigheid, en tot een billijk oordeel van zijn naaste. 38 Alsook tot weldadigheid. 41 Leert dat men zichzelven eerst moet bezien, als men anderen wil bestraffen. 43 En dat de boom uit zijn vruchten bekend wordt. 46 Eindelijk leert Hij met de gelijkenis van een huis op een rots, en op zand gebouwd, dat het niet genoeg is Hem met den mond alleen te belijden, maar dat men ook Zijn wil moet doen.

Het aren plukken op den sabbat
1

ENa het geschiedde op den 1tweeden eersten sabbat, dat Hij door het gezaaide ging, en Zijn discipelen plukten aren, en aten ze, die wrijvende met de handen.

2

En sommigen der farizeeën zeiden tot hen: Waarom doet gij bwat niet geoorloofd is te doen op de sabbatten?

3

En Jezus hun antwoordende, zeide: Hebt gij ook dat niet gelezen, hetwelk cDavid deed wanneer hem hongerde en dengenen die met hem waren?

4

Hoe hij ingegaan is in het 2huis Gods, en de toonbroden genomen en gegeten heeft, en ook gegeven dengenen die met hem waren, welke niet zijn geoorloofd te eten, ddan alleen den priesters?

5

En Hij zeide tot hen: eDe Zoon des mensen is 3een Heere ook van den sabbat.

De tweede genezing op den sabbat
6

fEn het geschiedde ook op een anderen sabbat, dat Hij in de synagoge ging en leerde. En daar was een mens, en zijn rechterhand was dor.

7

En de schriftgeleerden en de farizeeën namen Hem waar, of Hij op den sabbat genezen zou, opdat zij enige 4beschuldiging tegen Hem mochten vinden.

8

Doch Hij kende hun 5gedachten, en zeide tot den mens die de dorre hand had: Rijs op en sta in het midden. En hij opgestaan zijnde, stond overeind.

9

Zo zeide dan Jezus tot hen: Ik zal u vragen: Wat is geoorloofd op de sabbatten? Goed te doen of kwaad te doen? 6Een mens te behouden of te verderven?

10

En hen allen rondom 7aangezien hebbende, zeide Hij tot den mens: Strek uw hand uit. En hij deed alzo; gen zijn hand werd hersteld, gezond gelijk de andere.

11

En zij werden vervuld 8met uitzinnigheid, en spraken tezamen met elkander wat zij Jezus doen zouden.

De roeping der twaalve
12

hEn het geschiedde in die dagen, dat Hij uitging naar den berg om te bidden, en Hij bleef den nacht over 9in het gebed tot God.

13

iEn als het dag was geworden, riep Hij Zijn discipelen tot Zich, en verkoos er twaalf uit hen, die Hij ook 10apostelen noemde:

14

Namelijk Simon, welken Hij ook 11Petrus noemde, en Andréas, zijn broeder, Jakobus en Johannes, Filippus en Bartholoméüs;

15

Matthéüs en Thomas, Jakobus, den zoon van Alféüs, en Simon genaamd 12Zelótes;

16

Judas, den broeder van Jakobus, en Judas Iskáriot, die ook de verrader geworden is.

De toeloop der schare
17

kEn met hen afgekomen zijnde, stond Hij op een vlakke plaats, en met Hem de schare Zijner discipelen, en een grote menigte des volks van geheel Judéa en Jeruzalem, en van den zeekant van Tyrus en Sidon,

18

Die gekomen waren om Hem te horen en om van hun ziekten genezen te worden, en die van onreine geesten gekweld waren; en zij werden genezen.

19

En al de schare zocht Hem aan te raken; lwant er ging 13kracht van Hem uit, en Hij genas hen allen.

De zaligsprekingen
20

mEn Hij Zijn ogen opslaande over Zijn discipelen, zeide: Zalig zijt gij, 14armen; want uwe is het Koninkrijk Gods.

21

nZalig zijt gij, die nu 15hongert; want gij zult verzadigd worden. oZalig zijt gij, die nu 16weent; want gij zult lachen.

22

pZalig zijt gij wanneer u de mensen haten, en wanneer zij u 17afscheiden en 18smaden, en uw naam als kwaad 19verwerpen, om des Zoons des mensen wil.

23

qVerblijdt u in dien dag en 20zijt vrolijk; want zie, uw 21loon is 22groot in den hemel; rwant hun vaders deden desgelijks den profeten.

24

sMaar wee u, 23gij rijken; want gij hebt uw troost weg.

s Amos 6:1, 8.
25

tWee u die 24verzadigd zijt; want gij zult hongeren. Wee u die nu 25lacht; vwant gij zult 26treuren en wenen.

26

Wee u wanneer 27al de mensen wel van u spreken; want hun vaders deden desgelijks den valsen profeten.

Hebt uw vijanden lief
27

Maar Ik zeg ulieden die dit hoort: xHebt lief uw vijanden, doet wel dengenen die u haten.

28

Zegent degenen die u vervloeken, en ybidt voor degenen die u 28geweld doen.

29

zDengene die u aan de wang slaat, 29bied ook de andere; en dengene die u den mantel neemt, verhinder ook den rok niet te nemen.

30

aMaar geef 30een iegelijk die van u begeert; en van dengene die het uwe neemt, 31eis niet weder.

31

bEn gelijk gij wilt dat u de mensen doen zullen, doet gij hun ook desgelijks.

32

cEn indien gij liefhebt die u liefhebben, wat 32dank hebt gij? Want ook 33de zondaars hebben lief degenen die hen liefhebben.

33

En indien gij goeddoet dengenen die u goeddoen, wat dank hebt gij? Want ook de zondaars doen hetzelve.

34

dEn indien gij leent dengenen van welke gij hoopt 34weder te ontvangen, wat dank hebt gij? Want ook de zondaars lenen den zondaars, opdat zij evengelijk weder mogen ontvangen.

35

Maar hebt uw vijanden lief, en doet goed, en leent 35zonder iets weder te hopen; en uw loon zal 36groot zijn, en gij zult ekinderen des Allerhoogsten 37zijn; want Hij is 38goedertieren over de ondankbaren en bozen.

36

Weest dan barmhartig, gelijk ook uw Vader barmhartig is.

De splinter en de balk
37

fEn 39oordeelt niet, en gij zult niet geoordeeld worden; verdoemt niet, en gij zult niet verdoemd worden; 40laat los, en gij zult losgelaten worden.

38

gGeeft, en u zal gegeven worden; een goede, neergedrukte en geschudde en overlopende 41maat zal men in 42uw schoot geven; hwant met dezelfde maat waarmede gijlieden meet, zal ulieden wedergemeten worden.

39

En Hij zeide tot hen een gelijkenis: iKan ook wel een blinde een blinde op den weg leiden? Zullen zij niet beiden in de gracht vallen?

40

kDe discipel is niet boven zijn 43meester; maar een iegelijk 44volmaakt discipel zal zijn gelijk zijn meester.

41

lEn wat ziet gij den 45splinter die in uws broeders oog is, en den balk die in uw eigen oog is, merkt gij niet?

42

Of hoe kunt gij tot uw broeder zeggen: Broeder, laat toe dat ik den splinter die in uw oog is, 46uitdoe, daar gij zelf den balk die in uw oog is, niet ziet? Gij geveinsde, mdoe eerst den balk uit uw oog, en dan zult gij bezien om den splinter uit te doen die in uws broeders oog is.

De boom en zijn vruchten
43

nWant het is geen goede boom, die kwade vrucht 47voortbrengt, en geen 48kwade boom, die goede vrucht voortbrengt.

44

Want een iegelijke boom wordt uit zijn eigen vrucht gekend; owant men leest geen vijgen van doornen, en men snijdt geen druif van bramen.

45

pDe goede mens brengt het goede voort uit den goeden schat zijns harten, en de kwade mens 49brengt het kwade voort uit den kwaden schat zijns harten; qwant uit den overvloed des harten spreekt zijn mond.

De wijze en de dwaze bouwer
46

rEn wat noemt gij Mij Heere, Heere, en doet niet hetgeen dat Ik zeg?

47

sEen iegelijk die tot Mij komt en Mijn woorden hoort en dezelve doet, Ik zal u tonen wien hij gelijk is.

48

Hij is gelijk een mens die een huis bouwde, en groef, 50en verdiepte, en legde het fundament op een steenrots; als nu 51de hoge vloed kwam, zo 52sloeg de waterstroom tegen dat huis aan, en kon het niet bewegen; want het was op de steenrots gegrond.

49

Maar die ze gehoord en niet gedaan zal hebben, is gelijk een mens die een huis bouwde op de aarde zonder fundament; tegen hetwelk de waterstroom aansloeg, en het viel terstond, en 53de val van datzelve huis was groot.