HET HEILIG EVANGELIE,naar de beschrijving van*LUKAS

HOOFDSTUK 6.

1 De discipelen plukken korenaren op den sabbat en worden daarover van Christus tegen de farizeeën verantwoord. 6 Christus geneest op den sabbat een dorre hand en verdedigt dit Zijn doen. 12 Bidt op den berg, en verkiest uit Zijn discipelen twaalf tot apostelen. 17 Geneest verscheidene zieke en bezeten mensen. 20 Leert welke mensen gelukzalig zijn, en niet zijn. 27 Vermaant tot liefde, ook zelfs jegens de vijanden. 36 Tot barmhartigheid, en tot een billijk oordeel van zijn naaste. 38 Alsook tot weldadigheid. 41 Leert dat men zichzelven eerst moet bezien, als men anderen wil bestraffen. 43 En dat de boom uit zijn vruchten bekend wordt. 46 Eindelijk leert Hij met de gelijkenis van een huis op een rots, en op zand gebouwd, dat het niet genoeg is Hem met den mond alleen te belijden, maar dat men ook Zijn wil moet doen.


Het aren plukken op den sabbat

1ENa het geschiedde op den 1tweeden eersten sabbat, dat Hij door het gezaaide ging, en Zijn discipelen plukten aren, en aten ze, die wrijvende met de handen.

1Deze sabbat wordt genaamd de tweede eerste, omdat, gelijk voorname leraars menen, het de eerste sabbat was na den tweeden dag van pascha, waarvan men zeven sabbatten moest rekenen tot het pinksterfeest, Lev. 23:15, van welke zeven sabbatten deze de eerste was, denwelken de Joden nog heden ten dage noemen den eersten sabbat na den tweeden dag. Want dat ook omtrent dien tijd in het Joodse land de aren groot waren, blijkt Lev. 23:10. Deut. 16:9. Anderen menen dat het geweest is de laatste dag van het paasfeest, die een bijzondere rustdag was zowel als de eerste, Num. 28:25, gelijk de laatste dag van het feest der tabernakelen de grote dag van dat feest genaamd wordt, Joh. 7:37. Doch anderen menen dat hij alzo genaamd wordt, omdat het geweest zou zijn de sabbat in het tweede grote feest, namelijk van pinksteren, op welken de eerstelingen van de rijpe vruchten opgeofferd werden, Ex. 34:22.

a Deut. 23:25. Matth. 12:1. Mark. 2:23.

2En sommigen der farizeeën zeiden tot hen: Waarom doet gij bwat niet geoorloofd is te doen op de sabbatten?

b Ex. 20:10.

3En Jezus hun antwoordende, zeide: Hebt gij ook dat niet gelezen, hetwelk cDavid deed wanneer hem hongerde en dengenen die met hem waren?

c 1 Sam. 21:6.

4Hoe hij ingegaan is in het 2huis Gods, en de toonbroden genomen en gegeten heeft, en ook gegeven dengenen die met hem waren, welke niet zijn geoorloofd te eten, ddan alleen den priesters?

2Zie van het huis Gods en van de toonbroden de aantt. op Matth. 12:4.

d Lev. 24:9.

5En Hij zeide tot hen: eDe Zoon des mensen is 3een Heere ook van den sabbat.

3Zie hiervan de verklaring Matth. 12:8.

e Matth. 12:8. Mark. 2:28.

De tweede genezing op den sabbat

6fEn het geschiedde ook op een anderen sabbat, dat Hij in de synagoge ging en leerde. En daar was een mens, en zijn rechterhand was dor.

f Matth. 12:9. Mark. 3:1.

7En de schriftgeleerden en de farizeeën namen Hem waar, of Hij op den sabbat genezen zou, opdat zij enige 4beschuldiging tegen Hem mochten vinden.

4Gr. Zijn beschuldiging, dat is, enige stof of gelegenheid van beschuldiging, om daarmede Hem als een overtreder der wet bij het volk verdacht te maken.

8Doch Hij kende hun 5gedachten, en zeide tot den mens die de dorre hand had: Rijs op en sta in het midden. En hij opgestaan zijnde, stond overeind.

5Of: overleggingen.

9Zo zeide dan Jezus tot hen: Ik zal u vragen: Wat is geoorloofd op de sabbatten? Goed te doen of kwaad te doen? 6Een mens te behouden of te verderven?

6Gr. Een ziel, dat is, een mens. Een wijze van spreken, waardoor een deel voor het geheel wordt genomen. Want wie een mens niet helpt als hij kan, die is schuldig aan zijn verderf.

10En hen allen rondom 7aangezien hebbende, zeide Hij tot den mens: Strek uw hand uit. En hij deed alzo; gen zijn hand werd hersteld, gezond gelijk de andere.

7Namelijk met toorn. Zie Mark. 3:5.

g 1 Kon. 13:6.

11En zij werden vervuld 8met uitzinnigheid, en spraken tezamen met elkander wat zij Jezus doen zouden.

8Dat is, met een razenden haat.

De roeping der twaalve

12hEn het geschiedde in die dagen, dat Hij uitging naar den berg om te bidden, en Hij bleef den nacht over 9in het gebed tot God.

9Gr. in het gebed Gods, namelijk om Zich door het gebed tot het verkiezen van Zijn apostelen te bereiden; gelijk de apostelen ook naar dit voorbeeld gedaan hebben, Hand. 13:3.

h Matth. 14:23.

13iEn als het dag was geworden, riep Hij Zijn discipelen tot Zich, en verkoos er twaalf uit hen, die Hij ook 10apostelen noemde:

10Dat is, afgezondenen, of gezanten, omdat zij van Hem eerst door het Joodse land, Matth. 10:6, en daarna in de wereld uitgezonden zouden worden om het Evangelie te prediken.

i Matth. 10:1. Mark. 3:13; 6:7. Luk. 9:1.

14Namelijk Simon, welken Hij ook 11Petrus noemde, en Andréas, zijn broeder, Jakobus en Johannes, Filippus en Bartholoméüs;

11Waarom hij alzo toegenaamd is geworden, zie Mark. 3:16. Deze toenaam heeft ook gediend om hem te onderscheiden van den tweeden Simon, die ook daarom hier toegenaamd wordt Zelotes, vers 15. Zie Matth. 10:4.

15Matthéüs en Thomas, Jakobus, den zoon van Alféüs, en Simon genaamd 12Zelótes;

12Dat is, ijveraar. Zie Matth. 10:4.

16Judas, den broeder van Jakobus, en Judas Iskáriot, die ook de verrader geworden is.

De toeloop der schare

17kEn met hen afgekomen zijnde, stond Hij op een vlakke plaats, en met Hem de schare Zijner discipelen, en een grote menigte des volks van geheel Judéa en Jeruzalem, en van den zeekant van Tyrus en Sidon,

k Matth. 4:25. Mark. 3:7.

18Die gekomen waren om Hem te horen en om van hun ziekten genezen te worden, en die van onreine geesten gekweld waren; en zij werden genezen.

19En al de schare zocht Hem aan te raken; lwant er ging 13kracht van Hem uit, en Hij genas hen allen.

13Dat is, Hij bewees aan hen Zijn Goddelijke kracht, waardoor Hij hen genas. Zie Mark. 5:30.

l Mark. 5:30.

De zaligsprekingen

20mEn Hij Zijn ogen opslaande over Zijn discipelen, zeide: Zalig zijt gij, 14armen; want uwe is het Koninkrijk Gods.

14Namelijk van geest. Zie Matth. 5:3.

m Matth. 5:2.

21nZalig zijt gij, die nu 15hongert; want gij zult verzadigd worden. oZalig zijt gij, die nu 16weent; want gij zult lachen.

15Namelijk naar de gerechtigheid, Matth. 5:6.

16Namelijk lijdende om Christus' en des Evangelies van Christus wil, gelijk blijkt uit het volgende vers.

n Jes. 65:13. o Jes. 61:3; 66:10.

22pZalig zijt gij wanneer u de mensen haten, en wanneer zij u 17afscheiden en 18smaden, en uw naam als kwaad 19verwerpen, om des Zoons des mensen wil.

17Of: afsnijden, namelijk van hun vergaderingen en gezelschappen. Zie Joh. 16:2.

18Namelijk als goddelozen of ketters.

19Of: uitdoen. Gr. uitwerpen.

p Matth. 5:11. 1 Petr. 2:19; 3:14; 4:14.

23qVerblijdt u in dien dag en 20zijt vrolijk; want zie, uw 21loon is 22groot in den hemel; rwant hun vaders deden desgelijks den profeten.

20Gr. springt op, namelijk van vreugde.

21Van dit loon zie Matth. 5:12.

22Gr. veel.

q Hand. 5:41. r Hand. 7:51.

24sMaar wee u, 23gij rijken; want gij hebt uw troost weg.

23Dat is, die u op uw rijkdom verlaat en uw troost daarin zoekt, Mark. 10:24.

s Amos 6:1, 8.

25tWee u die 24verzadigd zijt; want gij zult hongeren. Wee u die nu 25lacht; vwant gij zult 26treuren en wenen.

24Gr. vervuld, dat is, die uw lust hebt in uw lichaam met spijze en drank op te vullen. Zie Jak. 5:5.

25Dat is, die uw vermaak hebt in allerlei wereldse blijdschap, Joh. 16:20, en in de verdrukking der vromen, Openb. 11:10.

26Namelijk eeuwiglijk, Jak. 5:1.

t Jes. 65:13. v Jak. 4:9; 5:1.

26Wee u wanneer 27al de mensen wel van u spreken; want hun vaders deden desgelijks den valsen profeten.

27Namelijk de wereldse mensen, Joh. 15:19, als gij hun zoudt zoeken te behagen en gelijk te zijn, Gal. 1:10.

Hebt uw vijanden lief

27Maar Ik zeg ulieden die dit hoort: xHebt lief uw vijanden, doet wel dengenen die u haten.

x Ex. 23:4. Spr. 25:21. Matth. 5:44. Rom. 12:20. 1 Kor. 4:12.

28Zegent degenen die u vervloeken, en ybidt voor degenen die u 28geweld doen.

28Of: lasteren; gelijk 1 Petr. 3:16.

y Luk. 23:34. Hand. 7:60.

29zDengene die u aan de wang slaat, 29bied ook de andere; en dengene die u den mantel neemt, verhinder ook den rok niet te nemen.

29Namelijk liever dan dat gij uzelven zoudt wreken, of kwaad met kwaad vergelden.

z 1 Kor. 6:7.

30aMaar geef 30een iegelijk die van u begeert; en van dengene die het uwe neemt, 31eis niet weder.

30Dit moet verstaan worden van de rechte armen, die gebrek lijden, denwelken wij ook geven moeten naar ons vermogen. Zie hiervan den regel van Paulus, 2 Kor. 8:12, 13, 14.

31Namelijk zo daardoor de liefde des naasten zou worden gekwetst, of aan anderen ergernis gegeven, 1 Kor. 6:7.

a Deut. 15:7. Matth. 5:42.

31bEn gelijk gij wilt dat u de mensen doen zullen, doet gij hun ook desgelijks.

b Matth. 7:12.

32cEn indien gij liefhebt die u liefhebben, wat 32dank hebt gij? Want ook 33de zondaars hebben lief degenen die hen liefhebben.

32Of: genade, dat is, genadige weldaad of vergelding van God.

33Dat is, openbare en grote zondaren, hoedanige gehouden werden de tollenaren, die in plaats derzelve, Matth. 5:46, 47, gesteld worden.

c Matth. 5:46.

33En indien gij goeddoet dengenen die u goeddoen, wat dank hebt gij? Want ook de zondaars doen hetzelve.

34dEn indien gij leent dengenen van welke gij hoopt 34weder te ontvangen, wat dank hebt gij? Want ook de zondaars lenen den zondaars, opdat zij evengelijk weder mogen ontvangen.

34Namelijk het geleende geld, of dergelijke vriendschap, wanneer gij zulks vandoen zoudt hebben, gelijk uit de volgende woorden in het einde van het vers blijkt.

d Deut. 15:8. Matth. 5:42.

35Maar hebt uw vijanden lief, en doet goed, en leent 35zonder iets weder te hopen; en uw loon zal 36groot zijn, en gij zult ekinderen des Allerhoogsten 37zijn; want Hij is 38goedertieren over de ondankbaren en bozen.

35Of: zonder daarvan iets te hopen, dat is, niet alleen dengenen die gij hoopt dat het zullen wedergeven, of dergelijke vriendschap wederdoen, maar ook dengenen waarvan gij die hoop niet hebt; gelijk Hij hier ook gebiedt niet alleen de vrienden, maar ook de vijanden lief te hebben.

36Gr. veel.

37Dat is, tonen metterdaad dat gij het zijt.

38Of: weldadig.

e Matth. 5:45.

36Weest dan barmhartig, gelijk ook uw Vader barmhartig is.

De splinter en de balk

37fEn 39oordeelt niet, en gij zult niet geoordeeld worden; verdoemt niet, en gij zult niet verdoemd worden; 40laat los, en gij zult losgelaten worden.

39Namelijk lichtvaardiglijk of verkeerdelijk, gelijk Matth. 7:1.

40Of: vergeeft, en u zal vergeven worden.

f Matth. 7:1. Rom. 2:1. 1 Kor. 4:5.

38gGeeft, en u zal gegeven worden; een goede, neergedrukte en geschudde en overlopende 41maat zal men in 42uw schoot geven; hwant met dezelfde maat waarmede gijlieden meet, zal ulieden wedergemeten worden.

41Een gelijkenis genomen van het meten van droge waren, als men elk het zijne ruim wil toemeten.

42Een manier van spreken genomen van de wijze der volken in de Oriënt, die lange wijde klederen droegen, waarin zij ontvangen konden hetgeen hun gegeven werd, Ps. 79:12. Jer. 32:18.

g Spr. 10:22; 19:17. h Matth. 7:2. Mark. 4:24.

39En Hij zeide tot hen een gelijkenis: iKan ook wel een blinde een blinde op den weg leiden? Zullen zij niet beiden in de gracht vallen?

i Jes. 42:19. Matth. 15:14.

40kDe discipel is niet boven zijn 43meester; maar een iegelijk 44volmaakt discipel zal zijn gelijk zijn meester.

43Gr. leraar, of: leermeester.

44Dat is, een recht, waar en getrouw discipel.

k Matth. 10:24. Joh. 13:16; 15:20.

41lEn wat ziet gij den 45splinter die in uws broeders oog is, en den balk die in uw eigen oog is, merkt gij niet?

45Wat door den splinter en balk verstaan wordt, zie Matth. 7:3.

l Matth. 7:3.

42Of hoe kunt gij tot uw broeder zeggen: Broeder, laat toe dat ik den splinter die in uw oog is, 46uitdoe, daar gij zelf den balk die in uw oog is, niet ziet? Gij geveinsde, mdoe eerst den balk uit uw oog, en dan zult gij bezien om den splinter uit te doen die in uws broeders oog is.

46Gr. uitwerpe.

m Spr. 18:17.

De boom en zijn vruchten

43nWant het is geen goede boom, die kwade vrucht 47voortbrengt, en geen 48kwade boom, die goede vrucht voortbrengt.

47Gr. maakt.

48Gr. verrotte.

n Matth. 7:17; 12:33.

44Want een iegelijke boom wordt uit zijn eigen vrucht gekend; owant men leest geen vijgen van doornen, en men snijdt geen druif van bramen.

o Matth. 7:16.

45pDe goede mens brengt het goede voort uit den goeden schat zijns harten, en de kwade mens 49brengt het kwade voort uit den kwaden schat zijns harten; qwant uit den overvloed des harten spreekt zijn mond.

49Namelijk gemeenlijk, of ten meesten dele. Want anders spreken de geveinsden dikwijls wat zij niet menen, hoewel hun geveinsdheid veeltijds aan den dag komt.

p Matth. 12:35. q Matth. 12:34.

De wijze en de dwaze bouwer

46rEn wat noemt gij Mij Heere, Heere, en doet niet hetgeen dat Ik zeg?

r Mal. 1:6. Matth. 7:21; 25:11. Luk. 13:25. Rom. 2:13. Jak. 1:22.

47sEen iegelijk die tot Mij komt en Mijn woorden hoort en dezelve doet, Ik zal u tonen wien hij gelijk is.

s Matth. 7:24.

48Hij is gelijk een mens die een huis bouwde, en groef, 50en verdiepte, en legde het fundament op een steenrots; als nu 51de hoge vloed kwam, zo 52sloeg de waterstroom tegen dat huis aan, en kon het niet bewegen; want het was op de steenrots gegrond.

50Dat is, groef diep, namelijk om te vaster fundament te leggen.

51Gr. de volle vloed, waardoor, alsook door de stromen, verstaan worden de verleidingen, verzoekingen, verdrukkingen en vervolgingen, Matth. 13:21.

52Gr. brak.

49Maar die ze gehoord en niet gedaan zal hebben, is gelijk een mens die een huis bouwde op de aarde zonder fundament; tegen hetwelk de waterstroom aansloeg, en het viel terstond, en 53de val van datzelve huis was groot.

53Gr. de breuk, of scheur.