HET TWEEDE BOEK DERKONINGEN

HOOFDSTUK 15.

Azaria hangt den Heere aan, vs. 1, enz. Wordt met melaatsheid gestraft, en sterft, 5. Zacharia wordt koning over Israël, 8. Van Sallum gedood, 10. Die regeert, en wordt van Menahem gedood, 13. Menahems regering, 16. Hij wordt van Pul in zijn rijk bekrachtigd, 19. Sterft, en Pekahia wordt koning in zijn plaats, 23. Wordt gedood van Pekah, die in zijn plaats komt, 25. In wiens tijd een deel der Israëlieten van Tiglath-Pileser naar Assyrië vervoerd werd, 29. Hosea doodt Pekah, en komt in zijn plaats, 30. Jotham regeert over Juda, 32. Na hem regeert Achaz, 38.

Azária koning van Juda
1

IN het zeven en twintigste jaar van 1Jeróbeam, den koning van Israël, 2werd akoning: 3Azária, de zoon van Amázia, den koning van Juda.

2

Hij was bzestien jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde twee en vijftig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was cJechólia, van Jeruzalem.

3

En 4hij deed wat recht was in de ogen des HEEREN, naar al wat zijn vader Amázia gedaan had.

4

Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten.

5

En de HEERE 5plaagde den koning, dat hij melaats werd tot den dag zijns doods, en hij woonde in een 6afgezonderd huis; doch Jotham, des konings zoon, was over 7het huis, 8richtende het volk des lands.

6

Het overige nu der geschiedenissen van Azária, en al wat hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?

7

En Azária ontsliep met zijn vaderen en zij begroeven hem 9bij zijn vaderen in de stad Davids; en zijn zoon Jotham werd koning in zijn plaats.

Zacharía koning van Israël
8

In het acht en dertigste jaar van Azária, den koning van Juda, regeerde Zacharía, de zoon van Jeróbeam, over Israël te Samaría, zes maanden.

9

En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, gelijk als zijn vaderen gedaan hadden; hij week niet af van de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed.

10

En 10Sallum, de zoon van Jabes, maakte een verbintenis tegen hem en sloeg hem 11voor het volk en doodde hem; en hij werd koning in zijn plaats.

11

Het overige nu der geschiedenissen van Zacharía, zie, dat is geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël.

12

Dit was het woord des HEEREN ddat Hij gesproken had tot Jehu, zeggende: 12U zullen zonen van het vierde gelid op den troon van Israël zitten. En het is alzo geschied.

Sallum koning van Israël
13

Sallum, de zoon van Jabes, werd koning in het negen en dertigste jaar van 13Uzzia, den koning van Juda; en hij regeerde 14een volle maand te Samaría.

14

Want Menahem, de zoon van Gadi, toog op van 15Tirza en kwam te Samaría en sloeg Sallum, den zoon van Jabes, te Samaría, en doodde hem en werd koning in zijn plaats.

15

Het overige nu der geschiedenissen van Sallum, en zijn verbintenis die hij maakte, zie, die zijn geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël.

16

Toen sloeg Menahem 16Tifsah met allen die daarin waren, ook haar landpalen, van Tirza af; omdat men niet voor hem had 17opengedaan, zo sloeg hij hen. Al haar bevruchte vrouwen hieuw hij in stukken.

Menahem koning van Israël
17

In het negen en dertigste jaar van Azária, den koning van Juda, werd Menahem, de zoon van Gadi, koning over Israël 18en regeerde tien jaar te Samaría.

18

En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN; hij week al zijn dagen niet af van de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed.

19

eToen kwam 19Pul, de koning van Assyrië, tegen het land; en Menahem gaf aan Pul 20duizend talenten zilver, 21opdat zijn hand met hem zou zijn om het koninkrijk in zijn hand te sterken.

20

Menahem nu bracht dit geld op van Israël, van alle geweldigen van vermogen, om den koning van Assyrië te geven, 22voor elken man vijftig zilveren sikkelen; alzo keerde de koning van Assyrië weder en bleef daar niet in het land.

21

Het overige nu der geschiedenissen van Menahem, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?

22

Daarna ontsliep Menahem met zijn vaderen; en zijn zoon Pekáhia werd koning in zijn plaats.

Pekáhia koning van Israël
23

In het vijftigste jaar van Azária, den koning van Juda, werd Pekáhia, de zoon van Menahem, koning over Israël en regeerde twee jaar te Samaría.

24

En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN; hij week niet af van de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed.

25

En Pekah, de zoon van Remália, zijn hoofdman, maakte een verbintenis tegen hem en sloeg hem te Samaría in het paleis van het huis des konings, met 23Argob en met 24Arjé, en met hem vijftig mannen van de kinderen der Gileadieten; alzo doodde hij hem en werd koning in zijn plaats.

26

Het overige nu der geschiedenissen van Pekáhia, en al wat hij gedaan heeft, zie, dat is geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël.

Pekah koning van Israël
27

In het twee en vijftigste jaar van Azária, den koning van Juda, werd Pekah, de zoon van Remália, koning over Israël en regeerde twintig jaar te Samaría.

28

En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN; hij week niet af van de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed.

29

In de dagen van Pekah, den koning van Israël, kwam 25Tiglath-Piléser, de koning van Assyrië, en fnam 26Ijon in en Abel-Beth-Máächa en 27Janóach en 28Kedes en 29Hazor, en 30Gilead en 31Galiléa, het ganse land van Naftali; en hij voerde 32hen weg naar Assyrië.

30

En Hoséa, de zoon van Ela, maakte een verbintenis tegen Pekah, den zoon van Remália, en sloeg hem en doodde hem en werd koning in zijn plaats, 33in het twintigste jaar van Jotham, den zoon van Uzzia.

31

Het overige nu der geschiedenissen van Pekah, en al wat hij gedaan heeft, zie, dat is geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël.

Jotham koning van Juda
32

In het tweede jaar van Pekah, den zoon van Remália, den koning van Israël, gwerd Jotham koning, de zoon van Uzzia, koning van Juda.

g 2 Kron. 27:1, enz.
33

34hVijf en twintig jaar was hij oud als hij koning werd, en regeerde zestien jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jerûsa, de dochter van Zadok.

h 2 Kron. 27:1, enz.
34

En hij deed wat recht was in de ogen des HEEREN; naar alles wat zijn vader Uzzia gedaan had, deed hij.

35

35Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten. Dezelve bouwde de 36Hoge poort aan het huis des HEEREN.

36

Het overige nu der geschiedenissen van Jotham, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?

37

37In die dagen begon de HEERE in Juda ite zenden 38Rezin, den koning van Syrië, en Pekah, den zoon van Remália.

38

En Jotham ontsliep met zijn vaderen en werd begraven bij zijn vaderen in de stad van zijn vader David; en zijn zoon Achaz werd koning in zijn plaats.