HET VIERDE BOEK VANMOZES,GENAAMDNUMERI

HOOFDSTUK 18.

God stelt Aäron en zijn zonen hun ambt voor, de Levieten hun bijvoegende tot hun dienst, vs. 1, enz. Verordent het onderhoud van Aäron en van zijn zonen, 8. Ook van de Levieten, 21. Die van hun tienden aan den hogepriester tienden moesten geven, 25.

Plichten en onderhoud van priesters en Levieten
1

ZO 1zeide de HEERE tot Aäron: Gij en uw zonen en het huis uws vaders met u zult dragen de 2ongerechtigheid des heiligdoms; en gij en uw zonen met u zult dragen 3de ongerechtigheid van uw priesterambt.

2

En ook zult gij uw broederen, den stam van Levi, den stam uws vaders, met u doen naderen, dat zij u bijgevoegd worden en u dienen; maar gij en uw zonen met u zult zijn vóór de tent der 4getuigenis.

3

En zij zullen uw wacht waarnemen en de wacht der ganse tent; doch tot het gereedschap des heiligdoms en tot het altaar zullen zij niet naderen, opdat zij niet sterven, 5zo zij als gijlieden.

4

Maar zij zullen u bijgevoegd worden en de wacht van de tent der samenkomst waarnemen, in allen dienst der tent; en 6een vreemde zal tot u niet naderen.

5

Gijlieden nu zult waarnemen de wacht des heiligdoms en de wacht des altaars, opdat er geen 7verbolgenheid meer zij over de kinderen Israëls.

6

Want Ik, zie, Ik heb auw broederen, de Levieten, uit het midden der kinderen Israëls genomen; 8zij zijn ulieden een gave, gegeven 9den HEERE, om den dienst van de tent der samenkomst te bedienen.

7

Maar gij en uw zonen met u zult ulieder priesterambt waarnemen in alle zaken des altaars en in hetgeen dat van binnen den 10voorhang is; dat zult gijlieden bedienen. Uw priesterambt geef Ik u tot een dienst van 11een geschenk; en de 12vreemde die nadert, zal gedood worden.

8

Voorts sprak de HEERE tot Aäron: En Ik, zie, Ik heb u gegeven de wacht Mijner 13hefoffers; met alle 14heilige dingen van de kinderen Israëls heb Ik ze u gegeven 15om der zalving wil, en uw zonen, tot een 16eeuwige inzetting.

9

Dit zult gij hebben van de 17heiligheid der heiligheden, uit het 18vuur: al hun offeranden, met al hun spijsoffer en met al hun zondoffer en met al hun schuldoffer, dat zij Mij zullen wedergeven; het zal u en uw zonen een 19heiligheid der heiligheden zijn.

10

Aan het 20allerheiligste zult gij dat eten; al wat mannelijk is zal dat eten; het zal u een heiligheid zijn.

11

Ook zal dit uwe zijn: het hefoffer hunner gave, met alle beweegoffers der kinderen Israëls; bIk heb ze u gegeven en uw zonen en uw dochters met u, tot een eeuwige inzetting; al wie in uw huis rein is, zal dat eten.

12

Al 21het beste van de olie en al het beste van most en van koren, hun eerstelingen, die zij den HEERE zullen geven, u heb Ik ze gegeven.

13

De eerste vruchten van alles wat in hun land is, die zij den HEERE zullen brengen, zullen uwe zijn; al wie in uw huis rein is, zal dat eten.

14

cAl het 22verbannene in Israël zal uwe zijn.

15

Al wat de dbaarmoeder 23opent, van alle vlees, dat zij den HEERE zullen brengen, onder de mensen en onder de beesten, zal uwe zijn; doch de eerstgeborenen der mensen zult gij 24ganselijk lossen; ook zult gij lossen de eerstgeborenen der onreine beesten.

16

Die nu onder dezelve gelost zullen worden, zult gij van een maand 25oud lossen, naar uw 26schatting, voor 27het geld van vijf sikkelen, naar den 28sikkel des heiligdoms; edie is twintig 29gera.

17

Maar het eerstgeborene van een koe of het eerstgeborene van een schaap of het eerstgeborene van een geit zult gij niet lossen, zij zijn 30heilig; hun bloed zult gij sprengen op het altaar en hun vet zult gij aansteken, tot een vuuroffer des lieflijken reuks den HEERE.

18

En hun vlees zal uwe zijn; gelijk de 31beweegborst en gelijk de 32rechterschouder zal het uwe zijn.

19

Alle hefoffers der heilige dingen, die de kinderen Israëls den HEERE zullen offeren, heb Ik u gegeven en uw zonen en uw dochters met u, 33tot een eeuwige inzetting; het zal een eeuwig 34zoutverbond zijn voor het aangezicht des HEEREN, voor u en voor uw zaad met u.

20

Ook zeide de HEERE tot Aäron: Gij zult in hun land niet erven en gij zult geen deel in het midden van henlieden hebben; fIk ben uw 35Deel en uw Erfenis in het midden van de kinderen Israëls.

21

36En zie, aan de kinderen van Levi heb Ik alle 37tienden in Israël ter erfenis gegeven, voor hun dienst dien zij bedienen, den dienst van de tent der samenkomst.

22

En de kinderen Israëls zullen niet meer naderen tot de tent der samenkomst, 38om zonde te dragen en te 39sterven.

23

Maar de 40Levieten, die zullen bedienen den dienst van de tent der samenkomst en die zullen 41hun ongerechtigheid dragen; het zal een eeuwige inzetting zijn voor uw geslachten; en in het midden van de kinderen Israëls zullen zij geen erfenis erven.

24

Want de tienden der kinderen Israëls, die zij den HEERE tot een hefoffer zullen offeren, heb Ik aan de Levieten ter erfenis gegeven; daarom heb Ik tot hen gezegd: Zij zullen in het midden der kinderen Israëls geen erfenis erven.

25

En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:

26

Gij zult ook tot de Levieten spreken en tot hen zeggen: Wanneer gij van de kinderen Israëls de tienden zult ontvangen hebben, die Ik u voor uw erfenis van henlieden gegeven heb, zo zult gij daarvan een hefoffer des HEEREN offeren, de tienden van die tienden;

27

En het zal u gerekend worden tot uw hefoffer, 42als koren van den dorsvloer en als de volheid van de 43perskuip.

28

Alzo zult gij ook een hefoffer des HEEREN offeren van al uw tienden die gij van de kinderen Israëls zult hebben ontvangen; en gij zult daarvan des HEEREN hefoffer geven aan den priester Aäron.

29

Van al uw 44gaven zult gij 45alle hefoffer des HEEREN offeren; van al 46het beste van die, van zijn 47heiliging daarvan.

30

Gij zult dan tot hen zeggen: Als gij deszelfs beste daarvan offert, zo zal het den Levieten toegerekend worden 48als een inkomen des dorsvloers en als een inkomen der perskuip.

31

En gij zult dat eten in alle plaatsen, gij en uw huis; want het is ulieden een loon voor uw dienst in de tent der samenkomst.

32

Zo zult gij daarover geen zonde 49dragen, als gij deszelfs 50beste daarvan offert; en gij zult de heilige dingen van de kinderen Israëls niet ontheiligen, opdat gij niet sterft.