HET TWEEDE BOEK VANMOZES,GENAAMDÉXODUS

HOOFDSTUK 4.

Mozes wordt versterkt door het veranderen van zijn staf in een slang, vs. 1, enz. En door de melaatsheid van zijn hand, 6. Ook door het veranderen van het water in bloed, 9. Mozes maakt zwarigheid om tot Farao te gaan, 10. Waarover Zich God vertoornt, en geeft hem Aäron tot zijn taalman, 14. Jethro geeft Mozes verlof om naar Egypte te gaan, 18. De Heere zegt Mozes wat hij doen en spreken zou tot Farao, 21. De Heere wilde Mozes op den weg doden, 24. Zippora besnijdt haar zoon, 25. God zendt Aäron Mozes tegemoet, 27. Zij beiden openen voor de Israëlieten hun last, 29. En worden geloofd, 31.

Mozes' bezwaren door God wederlegd
1

TOEN antwoordde Mozes en zeide: Maar zie, 1zij zullen mij niet geloven, noch mijn stem horen; want zij zullen zeggen: De HEERE is u niet verschenen.

2

En de HEERE zeide tot hem: Wat is er in uw hand? En hij zeide: 2Een staf.

3

En Hij zeide: Werp hem ter aarde. En hij wierp hem ter aarde. 3Toen werd hij tot 4een slang; en Mozes 5vlood van haar.

4

Toen zeide de HEERE tot Mozes: Strek uw hand uit en grijp haar bij haar staart. Toen strekte hij zijn hand uit en vatte haar en zij werd tot een staf in zijn 6hand.

5

Opdat zij geloven, dat u verschenen is de HEERE, de God hunner vaderen, de God Abrahams, de God Izaks en de God Jakobs.

6

En de HEERE zeide verder tot hem: Steek nu uw hand in uw boezem. En hij stak zijn hand in zijn boezem; daarna trok hij ze uit, en zie, zijn hand was melaats, wit als sneeuw.

7

En Hij zeide: Steek uw hand wederom in uw boezem. En hij stak zijn hand wederom in zijn boezem; daarna trok hij ze uit zijn boezem, en zie, zij was weder als zijn ander vlees.

8

En het zal geschieden, zo zij u niet geloven, noch 7naar de stem van het eerste teken horen, zo zullen zij de stem van het laatste teken geloven.

9

En het zal geschieden, zo zij ook deze twee tekenen niet geloven, noch naar uw stem horen, zo neem van de wateren der rivier en giet ze op het droge; zo azullen de wateren die gij uit de rivier zult nemen, diezelve zullen tot bloed worden op het droge.

10

Toen zeide Mozes tot den HEERE: 8Och Heere, ik 9ben geen man wel ter tale, noch van gisteren, 10noch van eergisteren, noch van toen af, toen Gij tot Uw knecht gesproken hebt; want ik ben zwaar van mond en zwaar van tong.

11

En de HEERE zeide tot hem: Wie heeft den mens den mond 11gemaakt, of Wie heeft den stomme of dove, of ziende of blinde gemaakt? Ben Ik het niet, de HEERE?

12

En nu, ga heen, en bIk zal met uw mond zijn, en 12zal u leren wat gij spreken zult.

13

Doch hij zeide: Och Heere, 13zend toch door 14de hand desgenen dien Gij zoudt zenden.

14

Toen ontstak de toorn des HEEREN over Mozes en Hij zeide: Is niet Aäron, de Leviet, uw broeder? Ik 15weet dat hij zeer wel spreken zal; en ook, zie, 16hij zal uitgaan u tegemoet; wanneer hij u ziet, zo zal hij in zijn hart verblijd zijn.

15

cGij dan zult tot hem spreken en 17de woorden 18in zijn mond leggen; en Ik zal met uw mond en met zijn mond zijn, en Ik zal ulieden leren wat gij doen zult.

c Ex. 7:2.
16

En hij zal voor u tot het volk spreken; en het zal geschieden dat hij u 19tot een mond zal zijn en gij 20zult hem tot een god zijn.

17

Neem dan dezen staf in uw hand, waarmede gij 21die tekenen doen zult.

Mozes keert naar Egypte terug
18

Toen ging Mozes heen en keerde weder tot Jether, zijn schoonvader, en zeide tot hem: Laat mij toch gaan, dat ik wederkere tot mijn broederen, die in Egypte zijn, en zie of zij nog leven. Jethro dan zeide tot Mozes: Ga in vrede.

19

Ook 22zeide de HEERE tot Mozes in Midian: Ga heen, keer weder in Egypte; want al de mannen zijn dood, die 23uw ziel zochten.

20

Mozes dan nam zijn vrouw en zijn zonen, en voerde hen op een ezel en keerde weder in Egypteland; en Mozes nam den 24staf Gods in zijn hand.

21

En de HEERE zeide tot Mozes: Terwijl gij heentrekt om weder in Egypte te keren, zie toe, dat gij al de wonderen doet voor Farao, 25die Ik in uw hand gesteld heb; doch Ik zal zijn hart 26verstokken, dat hij het volk niet zal laten gaan.

22

Dan zult gij tot Farao zeggen: Alzo zegt de HEERE: Mijn zoon, Mijn eerstgeborene is 27Israël.

23

En Ik 28heb tot u gezegd: Laat Mijn zoon trekken, dat hij Mij diene; maar gij hebt geweigerd hem te laten trekken; zie, Ik zal uw zoon, uw eerstgeborene doden.

24

En het geschiedde 29op den weg, in de herberg, dat de HEERE hem tegenkwam en 30zocht hem te doden.

25

Toen nam Zippóra 31een stenen mes en besneed de voorhuid haars zoons, en 32wierp ze voor zijn voeten, en zeide: 33Voorwaar, gij zijt mij 34een bloedbruidegom.

26

En 35Hij liet van hem af. Toen zeide zij: Bloedbruidegom, 36vanwege de besnijdenissen.

27

De HEERE zeide ook tot Aäron: Ga Mozes tegemoet in de woestijn. En hij ging en ontmoette hem 37aan den berg Gods en hij kuste hem.

28

En Mozes gaf Aäron te kennen al de woorden des HEEREN, Die hem gezonden had, en al de tekenen die Hij hem bevolen had.

29

Toen ging Mozes en Aäron, en zij verzamelden al de oudsten der kinderen Israëls.

30

En Aäron sprak al de woorden die de HEERE tot Mozes gesproken had, en hij deed de tekenen voor de ogen des volks.

31

En het volk geloofde, en zij hoorden dat de HEERE de kinderen Israëls bezocht en dat Hij hun verdrukking 38zag, en zij neigden hun hoofden en aanbaden.