HET EERSTE BOEK DERKRONIEKEN

HOOFDSTUK 14.

De koning Hiram zendt boden aan David, met timmerlieden en cederhout, vs. 1. David neemt toe in macht, 2. Hij neemt meer vrouwen, en krijgt vele kinderen, 3. Hun namen, 4. De Filistijnen trekken op ten strijde tegen David, en David tegen hen, 8. David vraagt God wat hij doen zal; Die beveelt hem op te trekken, met belofte van victorie, 10. David slaat hen, en noemt die plaats Baäl-Perazim, 11. David laat hun afgoden verbranden, 12. De Filistijnen hervatten den krijg, 13. David vraagt wederom den Heere, Die hem zegt wat hij doen zou, 14. Hem tegelijk Zijn hulp toezeggende, 15. David slaat de Filistijnen ten tweeden male, 16. Waarvan hij een groten naam krijgt, en wordt overal gevreesd, 17.

Davids macht en gezin
1

TOEN azond Hiram, de koning van Tyrus, boden tot David, en cederhout en metselaars en timmerlieden, dat zij hem een huis bouwden.

2

En David merkte dat hem de HEERE tot koning bevestigd had over Israël; want zijn koninkrijk werd ten hoogste verheven om Zijns volks Israëls wil.

3

En David nam meer vrouwen te Jeruzalem, en David gewon meer zonen en dochters.

4

Dit bnu zijn de namen 1der kinderen die hij te Jeruzalem had: 2Sammúa en Sobab, Nathan en Sálomo,

5

En Jibchar en Elisúa en Elpélet,

6

En Noga en Nefeg en Jafía,

7

En Elisáma en 3Beëljada en Elifélet.

David verslaat de Filistijnen
8

Toen de Filistijnen hoorden dat David ten koning gezalfd was over het ganse Israël, 4zo togen al de Filistijnen op om David te zoeken. Toen David dat hoorde, 5zo toog hij uit tegen hen.

9

Toen de Filistijnen kwamen, zo spreidden zij zich uit 6in de laagte van Refaïm.

10

Toen 7vraagde David God, zeggende: Zal ik optrekken tegen de Filistijnen en zult Gij hen in mijn hand geven? En de HEERE zeide tot hem: Trek op, want Ik zal hen in uw hand geven.

11

Toen 8zij nu optogen naar 9Baäl-Perázim, zo sloeg hen David daar, en David zeide: 10God heeft mijn vijanden door mijn hand gescheurd als een scheur der wateren. Daarom noemden zij den naam derzelver plaats Baäl-Perázim.

12

En daar lieten zij hun 11goden; en David 12gebood en zij werden met vuur verbrand.

13

Doch de Filistijnen voeren nog voort en zij verspreidden zich 13in dat dal.

14

En David vraagde God nog eens, en God zeide tot hem: Gij zult niet optrekken achter hen heen; maar 14omsingel hen van boven en kom tot hen tegenover de moerbeziebomen.

15

En het zal geschieden als gij hoort 15het geruis van een gang in 16de toppen der moerbeziebomen, kom dan uit ten strijde; want God zal voor uw aangezicht uitgegaan zijn om het leger der Filistijnen te slaan.

16

David nu deed gelijk als hem God geboden had; en zij sloegen het heir der Filistijnen van Gíbeon af tot aan Gezer.

17

Alzo ging Davids naam uit in al de landen; en 17de HEERE 18gaf zijn verschrikking over al de heidenen.